
Ypsilon, Segetnm, corticea, Exclamationis, vestigidlisy cursorid en cinerea. De
larven dezer soorten, die door een geoefend oog dadelijk herkend worden,
zijn allen platachtig, bijna overal even breed/ met kleinen kop,
eene glanzige, strak gespannen huid, als ware de rups met vet opgestopt,
kleine pooten, sombere, onduidelijke teekening en groote zwarte
of bruine stippen. Daarbij zijn deze dieren zeer lichtschuw en pogen
zich dadelijk onder den grond te verbergen. De rups van Ripae
behoort onder de slankeren; hare kleur is een licht, zandkleurig grijs,
overeenkomende met die van den grond waarin zij zich ophoudt; bij
enkele exemplaren is het bijna wit/ als droog zand, bij anderen wat
donkerder, als vochtig. Wanneer het dier rijkelijk voedsel heeft gebruikt,
schijnt dit eenigzins groenachtig door, vooral in de zijden,
echter niet zoo - sterk als op de plaat in het Tijdschrift is vertoond.
Verder is de vrij kleine kop bruingeel, het lijf geteekend met een donker
ruggevat, verscheidene fijne, geslingerde donkere lijnen aan wederzijde
van den rug en boven de pooten met eene breede, lichte streep
waarin de zwarte luchtgaten staan, terwijl men op iederen ring verscheidene
donkere stippen ziet, op de gewone wijze geplaatst.
De voorpooten zijn -bruingeel, de overigen als het lijf gekleurd. Harsen
staartschild weinig zigtbaar (*). Van de algemeene eigenschappen
der dusgenoemde echte Agrotiden-rupsen bezit Agrotis Ripae ook die,,
dat zij eene erge kannibale is en hare gezellinnen verslindt; zoodoende
worden de kleinere, wanneer men deze met groote in eene fleseh
heeft, meestal eene prooi der laatsten. Verder trekken zij dikwijls
haar voedsel onder het zand en zijn zij tamelijk teder, zpodat velen
beschimmelen, nitdroogen of opzwellen, daarbij stijf worden en zoo
sterven. Dit alles maakt dat men in het voorjaar gewoonlijk een aantal
lijken vindt en betrekkelijk weinig gezonde poppen, ook al volgt
men de voorschriften omtrent de kweeking door mij in het Tijdschrift
gegeven. ' . '
De poppen, die men meest overeindstaande in haar hol aantreft, dikwijls
twee of drie palm diep in den grond, zijn vrij groot, geelbruin,-
dun van huid en vrij bewegelijk; terwijl de vlinder, wiens ontwikke-
(») Ik héb bevohden dat de rups van Hipte zeéf óp die van Jgrotis amona gelijkt,
doch daar dié der laatste in het laatet van Mei volwassen is en in Julij aitkomt,,.
is eene verwarring niet mogelijk.
ling men door het dunne vlies goed kan volgen, er vrij ruim in ligt, hetgeen
daaruit blijkt dat de ppppeschil een of twee dagen voor het uitkomen
invalt en rimpelt, alsof de vlinder dood ware. De vlinders
komen tegen den namiddag uit. De ontwikkeling beeft overigens op
de gewone wijze plaats en het volgroeide dier zoekt eene schuilplaats
op den grond, waarvan het door zijne zandachtige kleur al zeer
weinig afsteekt.
Zijne naakte onbewimperde oogen, bedoornde middelscheenen, dunne
en ver van 3 en 4 verwijderde ader 5 der achtervleugels, gevoegd bij
het vlakke achterlijf zonder pluimpjes, de regelmatige teekening der
lange smalle voorvleugel^ de gewo.on gevormde palpen, kop en thorax
zonder merkbare pluimpjes en de effen gekleurde, weinig geteekende
onderzijde, doen zien dat Jüpae in alle opzigteii onder de door Lederer
{Noctuinen Mropa’s .1857) .zoo voortreffelijk hesverkte uilen tot,zijn genus
Agrotis behoort.
Overigens varieert onze. sport tamelijk sterk en, wat belangrijk is,
niet alleen in kleur en duidelijkheid van teekening, maar ook in vleu-
gelvorm. Alleen omdat ik door vergelijking mijner rupsen overtuigd
was dat er geen specifiek versphil tussphen de gevonden exemplaren
kon bestaan, door dat ik haar allen op dezelfde plaats en onder dezelfde
omstandigheden vond, tenvijl.de gedaante en de kleur der poppen en
tijd van uitkomen mede bij allen dezelfde waren, moest ik aannemen
dat al mijne vlinders, hoezeer ook variëerende, tot eene soort behoorden,
anders bad ik hen in den ,beginne,ste]lig vopr twee species gehouden,
daar de exemplaren zich duidelijk tot twee groepen lipten brengen.
De voorwerpen uit .de .in 186.4 gevonden rupsen legerden evenwel genoegzame
overgangen, die. ,de uitersten met elkander verbinden, zopdat
ook .thans .de vlinders mij geene aanleiding meer .geven om nog aan
twee soorten te .gelooven.
De eene groep, waarvan een mannetje bij fig- 4 en een wijfje bij tig.
5 zijn afgebeeld, onderscheidt zich van de andere"(fig. 6, wijfje)
door duidelijk spitsere voorvleugels en de groengrijze kleur, welke hij
fig. 6 .sterk met wit ,is vermengd. Dit moet zoo verstaan worden dat
de type over Tiet geheel genomen groengrijs gekleurd is, want hij fig. 4>
helt de kleur duidelijk naar het rosse over, terwijl de voorvleugels
vrij .stomp zijn. Een en ander gaat bij al mijne exemplaren gepaard,
doch zy worden duidelijk verbonden door tusschen-exemplaren.
6*