
PTEROPHORUS LITHOMCTYLUS, tr.
Plaat 20, Fig. 1—10.
Tkbitschke, Schm. von Eur, IX, 2, 245, 246.
Zeller, Linn. Entom. YI, p. 377.
HEKRiCH-ScHaFFER, Syst. Bearb. V, p. 378, Pter. Tab. 2, fig. 10.
H. W. de Graaf, Tijdschr. v. Ent. II, p. 48. No. 19.
Van het vederuiltje, op bijgaande plaat door Dr. Snellen van
Vollenhoven als rups, pop en vlinder afgebeeld, had de heer
J. C. J. de J oncheere te Dordrecht de goedheid mij den 20 Junij
1866 eenige volwassen rupsen toe te zenden. Eene daarvan is bij
fig. 1 afgebeeld, zittende tegen de middenrib van een blad van
Inula dysenterica, waarop de heer de J oncheere de diertjes etende had
gevonden. Het afgebeelde stuk was ruim 1 Ned. duim lang, breed en
plat van vorm, voor en achter smaller, van kleur bleek groen met
wit gemengd en met eene witte middellijn over den bleekrooden rug,
die aan wederzijde door eene fijne, geslingerde, donkerder aan de
buikzijde zelve, wit afgezette roode lijn werd gevormd. Wanneer men
de rups door een vergrootglas beschouwde, zag men dat de donker-
roode lijn eigenlijk door wratjes werd gezoomd, die, in eene geslingerde
rij geplaatst, zich voor het ongewapend oog als eene doorloo-
pende lijn vertoonden. Bij fig. 2 is een lid der rups vergroot afgetee-
kend. Wratjes, als de bovenvermelde doch gekleurd als de grond,
stonden over het geheele lijf en droegen vrij lange, gekromde haartjes
(zie fig. 3). De kop was lichtbruin, evenzoo de voorpooten, terwijl
de vreemdgevormde buikpooten, die eenen langen dunnen steel hadden,
groen waren als liet lijf. Zulk een buikpoot ziet. men vergroot af-
geteekend bij fig. 4. Behalve den beschreven vorm, had ik ook een
paar voorwerpeh, die eenkleurig bleekgroen waren met drie zeer flaauwe
witte lijnen over den rug.
Weldra staakten mijne rupsen, haren vollen wasdom bereikt hebbende,
een voor een het eten en hechtten zich met de achterpooten vast
in een weinig spinsel Op de onderzijde van een groen of dor blad
aangebragt. Na verloop van 2 of 3 dagen gedurende welke de rups
wat korter en dikker was geworden, stroopte zij hare larvenhuid a<;
en vertoonde zich- in de gedaante van een popje, dat even als bij
Tterodactglns en Pentadactylns, oppervlakkig zoozeer op de rups geleek
dat men goed toe moest zien om de nog onveranderde, wat. verkorte
rupsen van de poppen te onderscheiden, te meer, daar eenige poppen
groen Van kleur bleven als de rups. Ben exemplaar was lichtbruin
met roodachtig witte langslijnen, die in de zijden afgebroken waren,
een paar anderen wit met twee breede olijfgroene strepen op zijde
van den ruv, gelijk vergroot bij fig. 5 is afgebeeld. Voorts waren zij
bezet mek < vier langsrijen vrij groote wratjes, ; die korte zeer
grove en stijve omgekrulde haartjes droegen, terwijl de ruimte tus-
schen de beide rijen wratten, op zijde met naar voren gekeerde, de
buik daarentegen met naar achteren gekeerde korte stijve witte haartjes
of doorntjes was bezet en ook nog op de voorhelft eene rij langere
witte haren langs den rand der vleugeldeksels werd gezien. Met
de haartjes op de buikzijde was de pop aan het spinsel.gehecht, dat
de rups onder zich had gemaakt.
Niet lang behoefde ik op de vlinders te wachten; veertien dagen
nadat de eerste rups Verpopt was, kwam daaruit een mannetje en zoo
verschenen mijne overige exemplaren tot 20 Julij toe.
De voorwerpen hebben eene vlugt van 22 tot ruim 2a Ned. streep
en doen zich door hunne tot ruim V3 gespleten voorvleugels met
vrij puntige slippen, die echter breeder zijn dan de drie vederen der
achtervleugels (welker laatste aan den binnenrand geen kam van schubben
heeft) duidelijk kennen als behoorende tot Pterophorus, afdeeling
III van Zeller (genus Pterophorus bij HiitRlCH-ScHarrau), zie de
Graaf T. v. E. II, p. 36, terwijl de met twee platte bosjes donkerbruine
schubben voorziene middenscheenenendelichte, stofgraauwe kleur