
Mijne opkweeking slaagde nu wel niet gélukkig, doch gaf, in allen
gevalle, tot resultaat dat ik thans met zekerheid wist dat de vlinders
dezer generatie, gedeeltelijk nog in hetzelfde-jaar, gedeeltelijk
in het volgende voorjaar verschijnen. Het kwam er thans op aan
om, wilde ik mijne waarnemingen volmaken, op nieuw de rupsen
te verkrijgen, hetgeen mij dan ook gelukte op den 9'1"1 en 10'""
Juni, toen ik eenigen van dezen op de heide aantrof. De meesten
waren volwassen én veranderden spoedig, ditmaal zonder eenig
weefsel, even onder den grond, in poppen die nog in het laatst der
maand uitkwamen. Ik plaatste nu, den 1*'“ Julveenige der vlinders
bijeen en verkreeg den 4"“ eijeren, die tegen een heidetakje
vastgehecht waren en waaruit den 1411“ dier maand de rupsen kwamen,
die ik nu niet verder opvoedde, daar mij thans de geheelé-
levensloop van het voorwerp mijner studie bekend was.
De eijeren waren elliptisch van vorm en hooggeel van kleur,
zich onder het mikroskoop vertoonende met fijne indrukseUjes,
waarvan de randen duidelijk licht uilkwamen, zoodat zij als met een
wit netje overtogen waren, gelijk ik getracht heb dit bij fig. 1 aanschouwelijk
te maken.
De vlinders zijn in beide geslachten "zéér ongelijk van grootte,
waarom men, ofschoon mijne wijfjes dooreengenomen inderdaad
de kleinsten waren, toch de verhouding der van fig. 10 tót 12 afge-
bëelde exemplaren niet als regel kan aannemen en het naaste aan
de waarheid komt met eene middelmaat van 25 tot 30 streep te
stellen. Snellen geeft slechts 22 streep op, dat te. weinig is.
De vorm, vooral der voorvleugels, is ongewoon voor Geometridae,
zijnde de voorrand van dezen bij den wortel ingebogen, verder
vlak tot aan de punt met flauw gebogen achterrand zeer schuin
en met een’ stompen hoek in den binnenrand overgaande. Kop en
thorax met zeer fijne gladgestreken bekleeding, van de kleur der
voorvleugels. Sprieten gekerfd, bij vergrooling gezien, fijn behaard,
en bij de wijfjes dunner. Zuiger bruin, vrij lang. Achterlijf-lichl-
of bruinachtig grijs. Pooten van dezelfde kleur, de middelsten met
een paar sporen, de achtersten met twee paar en met verdikte
scheenen.
Voorvleugels dun beschubd, grijs, nu. eens meer in het bruine,
dan weder in het blauwe of violetkleurige vallend. Teekening
zeer duidelijk. Bij de sterkst gekleurde exemplaren is de eerste
dwarslijn flauw zwart, in het midden, waar men, soms een zwarte
slip ziet, scherp naar buiten gebogen, de tweede weinig zichtbaar
on zich als eene flauwe schaduwlijn vertoonend, die gewoonlijk niet
verder loopt dan van den voorrand tot de stip die boven het midden
van den vleugel staat; de derde-Scherp getandschuin loopend
en zwart, naar buiten wit; afgezet. Handlijn uit zwarte strepen of
stippen bestaande. Franjes van de kleur der vleugels.
Achtervleugels bruin of grijsaehtig wit, iets donkerder aan de
buitenranden met zeer flauwe booglijn, het spoor van eene middel-
stip, donkerder randlijn en iéts lichtere franjes.
Onderkant zijde-achtig glanzend, zeer licht bruinachtig grijs, zonder
teekening; die der achtervleugels nog lichter.
In rust liggen de vleugels tégen of iets over elkander, zoodat zij
het lijf geheel bedekken.
lief verschil tusschen de seksen is kenbaar aan de dunnere sprieten
en aan het dikkere lichaam der wijfjes., die veelal ook donkerder
gekleurd zijn.' Afwijkingen biedt deze soort niet aan, daar alles
zich 'bepaalt tot eenig kleurverschil en de min- of meerdere duidelijkheid;
der teekeningen die, bij een aantal exemplaren, nagenoeg
geheel onzichtbaar zijn, met uitzondering der middelstip die meest
altijd aanwezig is. Eenmaal gevlogen hebbende verliezen de vlinders,
waarschijnlijk ten gevolge hunner fijne beschubbing, spoedig
alle sporen van teekeningen.
Door IlÜBNER is, onder den naam van Hippocastanaria, een zeer
scherp geteekende en bontgekleurde vlinder afgebeeld, terwijl, daar';;
entegen bij hem onder den naam van Degenerata, een donkerbruin
individu met weinig teekening .voorkomt. Beide deze figuren,
die tot dezelfde .soort gebragt worden en daartoe ook zeer waarschijnlijk
behooren, worden door IlERiucn-ScnaFFER afgekeurd.
Daar echter, de door dezen als verbetering geleverde afbeelding,
eveneens zeer duidelijke teekeningen bezit en Wood, daarentegen,
bij figuur 631 een nagenoeg eenkleurig exemplaar, dat dus veel
beter op de gewoonlijk bij ons voorkomende vlinders gelijkt,
heeft voorgesleld, is het mogelijk niet zeer gewaagd aantenemen,
dat deze soort in verschillende landstreken eenigzins zal afwijken,
zoodat don de zoogenoemde Degenerüta van Hübner, die echter te
donkerbruin is, in het Noorden dë meest gewone zoude zijn. Naar
Treitschke te oordeelen, schijnt het dat deze vlinder zijnen onei