
GRACILARIA SYRINGELLA, F.
Plaat 31, Fig. 1—16.
De KSauhob.Mémoire p. servir à l’hist. des Ins. Tom. 2 Mem. V H XVII fie 5 -1 0
T b b it s c h k e , Schmett. ven Europa. Dl. IX, 2. bl. 205, nom. Arieaepennella "
Zeller, Ltnn. Ent., Dl. 2, bl. 342.
Staintor, Nat. Hut. qf-the Tineina, Dl. VIII, bl. S8, PI. 2, fig. 2.
Fret, Tineën •und Pteroph. der Schweitz, bl, 237.
Curtis, Brit. Ent. X. pl. 479.
De afdeelmg der Gracilarinae bevat, gelijk de naam, die van het
latijnsche woord gracili» is afgeleid, reeds aanduidt, uiterst tengere
diertjes, die in hunne langzame en zwevende vlucht eenige gelijkenis
met groote muggen hebben, waarvoor zij dan ook licht worden aan-
gezien. Nog slechts twee soorten, namelijk ff. Hignatella en Ornix
guercetellum zijn, tot op heden, in dit werk opgenomen, zoodat
er verscheidene ter behandeling over blijven. Vooral met het oog
daarop, achten wij eene beknopte opgaaf der voornaamste kenmerken,
waardoor deze groep zich onderscheidt, niet ondoelmatig, als kunnende
daardoor in het vervolg menige noodelooze herhaling vermeden worden.
Hiertoe strekke het volgende.*
D e ru p sen - z ijn v e e r tie n p o o tig , a a n g e z ie n ha a r h e t v ie r d e p a a r d er
b u ik v o e te n o n tb r e ek t. Zij le v e n in hare j e u g d tu ssch en d e b la d h u id -
j e s , d o ch op la te r en le e ftijd , u itg e z o n d e rd e n k e le so o r ten d ie ste ed s
h a r e e e r s te le v e n sw ij s b lijv e n v o lg e n , in o p g e r o ld e b lad er en w a a r a a n
zij verschillende vormen als die van cylinders, kegels, peperhuizen,
enz. weten te geven.
De generatie der meeste soorten is dubbel; van sommigen over,
winteren de vlinders. -
De pop is in een spinsel besloten, lang en smal met ver uitstekende
sebeeden, van welke die: der sprieten d» längstem zijn.
De vlinders hebben den kop; nu eens met glad gestreken haartjes.,
(Gen. Gradlaria), dan weder mét overeindstaande (Gen. Cmscimn),
eindelijk geheel wollig (Gen. Ornix).. De sprieten, die de vlindertjes
afzonderlijk of gelijktijdig in verschillende richtingen kunnen bewegen
, liggen in rust langs, de vleugels en krullen zich na den
dood aan de spits naar buiten om; zij zijn boven de oogem ge-'
plaatst, langer dan het lichaam, met een dik worteleind en een
■groot aantal leedjes, waarvan die der eerste helft nagenoeg overal
even breed, die der tweede echter,, vooral bij de spits, smaller aan
de inplanting zijn ,dan aan het einde (fig. 14 en 15.) De onder-
kaakvoelers zijn vrij lang, de lippeuvoelers van de lengte van het
ruggeschild, spits uitloopend en meestal sterk opgekruld. De vleugels
zijn smal met lange franjes; die der achtervleugels zijn dikwijls driemaal
langer dan de vleugels breed zijn.
Het ademet der vleugeltjes is, met eenige geringe afwijking,
voor allen der, tot heden, onderzochte soorten hetzelfde. Wij hebben,
ten einde eene wijdloopige beschrijving te vermijden, die van
Grac. syriiigella bij. fig, 12 en 13, afgebeeld; vooral opmerkelijk is
de lange middelcel, waaruit van zeven tot negen aderen naar den
rand loopen.
Het achterlijf is meestal met een’ kleinen haarbos aan het laatste
lid voorzien en korter dan de voorvleugels. De pooten zijn lang,
de middelsten met één paar, de achtersten, die de längsten zijn,
met twee paren sporen; zij zijn dik aan de, schenkels, hetgeen de
vlindertjes zeer kenbaar maakt, wanneer zij stilzitten en den eigen-
aardigen stand aannemen, die reeds vroeger in dit werk beschreven
is (§),
Het getal bekende Europeesehe soorten van het eigenlijke geslacht
Gradlaria, waartoe de beide thans te behandelen behooren,
bedraagt, met inbegrip van die van het geslacht Euspilapteryx,
(§) D l. V I , ht 80 eu D l. Y I I , bl. 146.
14