
van lijf en voorvleugels, doen zien dat het Pteroplionis lithodacti/lus
is, die wij voor ons hebben. Bij fig. Ö is een wijfje in natuurlijke
grootte, bij fig. 7 een vergroot mannetje vliegend afgebeeld. De dunne,
iets gebogen palpen, het aangezigt, de schedel en de halskraag .zijn
donkerbruin, de sprieten wit, bruin geringd. De laatsten staan op een
vrij groot'vierkant grondstuk en zijn (bij de mannetjes wat langer dan
bij de wijfjes) fijn, zeer kort, en gelijkmatig behaard. Oogen groot,
naakt; zuiger lang en dun. ' Rug wat lichter dan achterlijf en voor-,
vleugels, bij een mannetje bijna krijtwit. Grondkleur der genoemde
voorvleugels, wier bovenslip puntig en gebogen is terwijl de onderste
eenen spitsen voor- en duidelijken binnenrandshoek heeft, bruinachtig
wit met fijne zwarte schubben en bleekbruine aderbestuiving, welke
gewconlijk de geheele binnenrandshelft en de bovenste slip bedekt, op
de eerste slechts twee fijne vegen van de grondkleur vrijlatend, op de
bovenslip eene breèdere veeg. De zwarte schubben hoopen zich bij twee
exemplaren tot eene fijne langslijn tegen den wortel op. Verder .ziet
men aan de tweede helft van den voorrand eerst eene flaauwe donkergrijze
streep (bij ~2woorwerpen niet te zien), vervolgens bij allen, nagenoeg
boven de spleet, eene zwarte af donkerbruine, voor en achter bijna wit
afgezette, langwerpige vierkante vlek, benevens nog een paar zwarte stippen
naar de punt toer Tegen den wortel der spleet staat een wortelwaarts
vervloeijend, franjewaarts scherp wit afgezet, zwart of donkerbruin
halfmaantje en op de onderste slip verdigten de zwarte schubben zich
bij twee voorwerpen tot zwarte langslijntjes. Langs de franjelijn staan
witte schubben. Franje 'aan de voorvleugelpunt, binnen in de slippen en
langs den binnenrand bleekbruin, langs den achterrand en om de hoeken
der slippen zwart, aan den binnenrandshoek der bovenste slip
achter eene zwarte stip, smal helder wit doorsneden, op de onderste
met eene witte vlek. Achtervleugels grauwbruin met eenkleurige
franje. Even zoo donker is ook de geheele onderzijde, die op de voorvleugels
de franje en voorrandsteekening heeft gelijk boven.
De vleugefaderen heb ik niet onderzocht.
D e lange poolen zijn bruinachtig wit, aan net eind der scheenen en
op de tarsen wit gevlekt, de voordijen en scheenen boven bruin met
een nederliggend bosje schubben als aan de middenschcenen; de midden
en achlerpooten lang en fijn gespoord, de scheenen der laatsten,
gelijk bij de geheele familie der Pterophoren, twee en een half maal
zoo lang als de dijen, op dezelfde plaatsen bruingevlekt als daar waar