
Het eenige wat ik, na langdurige werking, verkreeg waren eenige
fijne draadjes die het uiterlijke van zijde hadden en mij toeschenen
veel overeenkomst tusschen de bestandeelen van het vlies en de
zijde der rupsen aan te duiden.
De onmogelijkheid ondervindende om vlies en eijeren van elkander
af te scheiden, was ik wel genoodzaakt mij te behelpen met hetgeen
ik bezat. Ik onderzocht dus dagelijks de eijeren bij sterke ver-
grooting en kwam, na hen gedurende den geheelen loop hunner
ontwikkeling, bij het uitkomen en onmiddelijk daarna nauwkeurig
te hebben gade geslagen, tot de, naar ik geloof, juiste slotsom: dat
zij van een langwerpig ronden vorm zijn, vrij plat en in dit opzicht
iets op een platten kaas gelijkend, dat. zij slechts ééne laag hoog
liggen en elkander voor een gedeelte bedekken als vischschubben,
doch in mindere mate, waardoor het duidelijk wordt dat de koekjes
waarvan de buitenste eijeren op het vlak en dus het laagste
liggen, in het midden iets hooger moeten worden, hetgeen ook
steeds het geval is en al licht aanleiding zoude geven tot het vermoeden
dat aldaar meerdere lagen op een gestapeld waren. Nog
meen ik te kunnen verzekeren, dat de kleur der eijeren wit of
zeer licht geel is met paarlemoerschittering en dat zij met een netje
bedekt fcijn, gelijk ik getracht heb dit bij Fig. 7 , alwaar -een ei
zonder netje en bij Fig. 8 waar een gedeelte van dit met het netje,
beiden vergroot, zijn afgebeeld, duidelijk te maken. Ik kwam tot
deze gevolgtrekkingen door het vergelijken van het gedeelte van
het vlies dat rondom het eijerkoekje op het glas vastzat met het
vlies dat de eijeren bedekte, benevens door het beschouwen der
doppen. Het bleek mij toen, namelijk, dat er verschil was in de
kleur der beide gedeelten van het vlies en dat dit, afzonderlijk
gezien, geene bijzondere teekeningen aanbood, terwijl zich, daarentegen,
ter plaatse waar het op de eijeren lag, netvormige teekeningen
vertoonden, die dus aan dezen toebehoorden en dooi het
vlies heenschenen; ook vond ik in het binnengedeelte der doppen
de paarlemoerschittering, die ik reeds vroeger had meenen te bespeuren,
terug en scheen ook de netvormige teekening door. .
Op den 5'1“ dag beginnen de eijeren rood door te schijnen, welke
kleur zich nu dagelijks meer uitbreidt en ook donkerder wordt,
tot dat, twee dagen voor het uitkomen, de vorm der rupsjes en
vooral de kleur van kop en halsschild zeer duidelijk te zien zijn
(vergelijk Fig. 3 en 4) en het ei zich, weinige oogenblikken voor
dat het rupsje dit verlaat, vertoont als bij Fig. 6 vergroot is
afgebeeld.
Merkwaardig was het, dat bij al mijne eijerschooltjes de ligging
der rupsjes in de buitenrijen steeds dezelfde was, namelijk, zoodanig
dat de lijven naar binnen gebogen en dus de koppen naar
buiten gericht waren, waardoor bij het uitkomen der rupsen, die
de eijeren boven den kop doorbijten, het gevaar voor beschadiging
der volgende eijeren grootendeels wordt weggenomen.
Na veertien dagen, dus den 26’”” Juni, kwamen de eerste rupsjes
te voorschijn; zij lieten de eijerschalen onaangeroerd en zochten
zich dadelijk eene verblijfplaats op tusschen de bladeren, die zij
met spinsel op elkander vasthechten en waarvan zij de bovenhuid
begonnen af te grazen.
Bij mijne eerste kweeking had ik, wel is waar, geene de minste
uitwerking van hef toedienen van verschillend voedsel ondervonden,
toch begreep ik die proef nogmaals te moeten herhalen, daar ik
deze toen eerst na de overwintering nam, en ik die nu op de
rupsen van hare geboorte af kon toepassen. Ik plaatste dus mijne
diertjes ook thans weder gedeeltelijk op klimop, gedeeltelijk op
eikenblad. De uitkomst was ditmaal verrassend, daar de met
eik gevoeden veel spoediger doorgroeiden en reeds op den 11'*°
Augustus volwassen waren, terwijl die welke ik op klimop gelaten
had nog eerst de grootte van 7 tot 9 streep hadden bereikt. De
laasten overwinterden dan ook als ru p s, de eersten echter begonnen
zich op den 14'™ Augustus te verpoppen en leverden op den
24'““ dier maand de eerste vlinders uit, zijnde dus de ontwikkeling,
waarschijnlijk ten gevolge der meerdere warmte dier dagen, nog
spoediger voortgegaan dan in het voorjaar.
Ik verkreeg n u , zoo wel van de vlinders die ik , even als vroeger,
in de buitenlucht plaatste, als van enkelen die ik binnenshuis gehouden
had, op nieuw eijeren welke, den 25"“ en 31'“° Augustus
gelegd, den 7'“ en 11“ ° September uitkwamen en waarvan thans
de rupsen overwinteren, weinig kleiner dan die der eerste generatie
die met klimop gevoed waren.
Daar de rupsen uit de eijeren van dezelfde moedervlinders afkomstig
waren en op dezelfde temperatuur bewaard werden, en ook die
welke buiten op de klimop leefden, waar ik ze dagelijks konde