
LITHOCOLLETIS ULMIFOLIELLA, Hübn.
Plaat 22. Fig. 1—5.
Teeitschke, Schmettert, von Europa. Dl. IX, 2, pag. 187.
Zelleb, Linnaea Entomologien. Dl. 1, pag. 210.
Fkey, Die Tineen und Eher ophor en der Schweilz, pag. 349.
Nicelli, Entomologische Zeitung 1851, pag. 40.
Stainton, The natural Eistory of the Tineina, Dl. 2, pag. 246. PI. VI. fig. 3.
Even als dit met de meeste Lithocolleten het geval is, komt ook
deze soort op plaatsen waar hare voedingsplant groeit, dikwijls overvloedig
voor. Men heeft dan ook in den voorzomer, maar vooral in
het' najaar, de berkenbladeren slechts te onderzoeken om veelal een
rijken oogst van rupsjes te kunnen opgaren. Wil men deze diertjes,
van der jeugd af, in de natuur gadeslaan, dan zal men hunne
tegenwoordigheid het eerst bemerken door groene plekjes op de onderzijde
der bladeren en dan verder kunnen onderzoeken hoe die plekjes
ontstaan zijn en op welk eene wijze de rupsjes zich een verblijf weten
te vervaardigen, ruim genoeg om daarin te blijven voortleven.
Bij onze vroegere behandeling van eenige soorten dezer familie, zijn
wij vrij los over dit punt heengestapt en het zal daarom, rnogelijk,
aan onze lezers niet ongevallig wezen er thans eenige oogenblikken
bij te blijven stilstaan. R eaumur is ons evenwel reeds lang in dat
onderzoek voor geweest, en wij zullen dus niet veel anders kunnen
doen dan zijne mededeelingen grootendeels wedergeven.