
LAVEMA FÜLYESCENS, haw.
Plaat 18, Fig. 1—10.
Haworth, Lepidoptera Brit. IV. p. 554. Recwrvaria fulvescens.
Treitschke, Schmetterl. von Bur. X, 3, 208. Oecophora epilpbiella.
Frey, Linnaea Bntomologica XIV, p. 191, Taverna. ,
Stainton, Transact, of the Entomol. Society of London 3e Series Vol. I, p. 223,
A few words on the Synonymy of Laverna Langiella.
Van hef, op nevensgaande plaat door de hand des heeren Snellen
van Vollenhoven, afgebeelde vlindertje vindt men de rups bij Rotterdam
in de toppen van het langs de plassen en in kreken der rivier
de Maas niet zeldzaam voorkomende gewas Bpilobium hirsutnm
(Ruige Bastaard-Wederik). — Zij komt bijna den geheelen zomer
door, dat is van half Junij tot in September in twee, zich tamelijk
ongelijk ontwikkelende generatiën voor en spint in de toppen der genoemde
plant de bladeren en bloemknoppen bijeen; soms is zij zoo
overvloedig dat niet een bloempje eener plant tot ontwikkeling komt.
De tegenwoordigheid der rups verraadt zich spoedig door dat de bladeren,
waarvan zij alleen de opperhuid afknaagt, eerst wit en dan
geel worden (zie fig. 1). Trekt men zulk een, ten deele verwelkt
bosje uit elkander, dan vindt men daar binnen meestal drie of vier
rupsen, soms grooten en kleinen bijeen. Eene volwassene rups, bij
fig. 1 a in natuurlijke grootte en bij fig. 2 vergroot afgebeeld, is zes-
tien-pootig, ongeveer twee derden van een Ned. duim lang, matig
dik, licht honiggeel met donkerder, soms eenigzins roodacluig gekleurd
rnggevat en zwarte Inchlgaten, benevens zwarten, zeer ‘blinkenden
kop, halsschild (zie fig. 3) en voorpöóten. Jonge rupsen wijken niet
merkbaar 'van de grooten af, alleen zijn zij wat meer groenaohtig.
Het dier is vrij bewegelijk en zoekt na de storing weldra de aan hare
woning aangerigte schade te herstellen, door deze digt te spinnen. Jn
deze woning verandert zij ook in een langwerpig wit spinsel, in een
popje, Dit is bij fig. ’4 vergroot afgebeeld, terwijl men bij fig. 5
eene nog sterker vergrooto voorstelling van het staarteinde vindt.
Het is een gewoon Tinein'en-popje met kort achterlijf en lange, over
den buik heenstekende vleiigelscheeden. De kleur is zeer donker olijfkleurig
zwart, terwijl het achterlijf, min of meer duidelijk gele ringen
beeft. Bene kleine veertien dagen na de verpopping (in den nazomer
duurt de poppenstaat wat langer) komt het vlindertje uit. Dit
houdt zich over dag tusscheu het loof verscholen en vliegt alleen tegen
den avond. In rust zit het, gelijk bij fig. '6 in natuurlijke grootte en
fig. 7 vergroeit is Voorgesteld, met digt tegen het lijf gelegde, aan het
eind ietwat öpgewipte vleugels, digt tegen de 'stengels of de dorre bladeren.
der Wederik-plant en is dan vrij moeijelijk te onderscheiden.
Met uitgèbreide vleugels beeft' de vlinder, die bij fig. 8 -in dien
staat vergroot is afgebeeld, eene vlagt van 10 tot 12 mm. De kop is
vrij duidelijk óveral glad beschubd, het voorhoofd een weinig gewelfd,
het aangezigt plat, eene halve Ned. streep breed en lang, d.i. driemaal
zoo breed als de doorsnede der kleine, zwarte samengestelde oogen;
bijpogen zijn niet voorhanden (zie'fig, '9), — De zuiger is aanwezig,
goed °ontwikkeld en aan zijnen wortel een weinig beschubd. De lip-
voelers (onderkaakvoelers heeft het dier niet) zijn ruim tweemaal zoo
lang als het aangezigt, sikkelvormig gebogen, glad beschubd, lid 2
naar boven verdikt, 3 zoolang als het tweede, vrij puntig (zie fig. 10).
Sprieten ongeve'er ter lengte van twee derden van den voorrand der
voorvleugels, glad beschubd, onbehaard, het wortellid langwerpig,
van boven verdikt, zoo lang als vier söliaftleden; deze zijn opeen gedrongen,
eenigzins driekant, w'aardoor de spriet een weinig gekarteld
schijnt. De Schaft is donkergrijs, genoegzaam eenkleurig, het grondstuk
gekleurd als de-kop; deze is bleek okergeel (bij lichte exemplaren
bijna wit)',*‘altijd helderder van tint dan de eene streep breede, ■iets
platte, glad beschubde 'thorax,
Vleugels lang en smal, lancetvormig, de voorvleugels 1,5 streep breed,
de aohtervleugéls de helft smaller. De kleur der voorvleugels is ge..