
rupsen en op nog zeer bladrijke boomen niets dan rupsen, die nog
etende waren; waaruit men zonder bijzondere phantasie zou afleiden
dat deze rupsen zich bij gebrek aan voedsel voor den tijd .verpoppen.
Hier tegen strijdt evenwel de waarneming dat rupsen, in eene
doos met onvoldoend voedsel bewaard, langer in den rupsenstaat plegen
te vcrkeeren dan anderen, die voortdurend genoegzaam vanversch
voedsel worden voorzien.
Volgens den Heer Ver Htjell worden de eijeren ten getale van meer
dan honderd in eene school bijeen gelegd en met een bruingeel vocht
bedekt; zij zijn geelachtig groen van kleur. Ik zelf heb de eitjes nimmer
gezien.
De halfwassen rups (fig. 1) is licht muisvaal van kleur en in vorm
gelijk aan die der voorgaande soorten. Ook hier is de. kop glanzig
zwart, maar de voorpooten zijn niet zoo donker. Het bovenste gedeelte
van den eersten ring is met twpe groote fluweelzwarte vlekken
bedekt. Op de zijde van iederen ring ziet men voorts eene langwerpig
zwarte vlek, daarachter eene stip en daaronder drie schuin geplaatste
stippen; op ieder der midden-en-achterpooten ziet men een
zwart streepje. JJit de gewone wratjes komen grijze haartjes te voorschijn.
Na de laatste vervelling is evenwel de kleur zeer verschillend, zijnde
alsdan een licht geel, dat een fluweelachtigen glans heeft (fig. 2).
Ook zijn de zwarte streepjes in de zijde dan veranderd tot een kleiner
streepje met eene stip daarnaast, terwijl naast de schuins daarachter
volgende ronde stip nog een flaauw donker streepje te bespeuren
is. (zie fig. 3). Het ruggevat blijft altijd donker doorschemeren.
Tegen het deinde van de maand Junijr of liever na een rupsemtijd-
perk van vijf weken, spinnen deze rupsen zich in, tusschen het laatste
spinsel dat zij hebben bewoond en dat nog vol van drekstoffen
en verdorde stukjes van afgeknaagde bladeren hangt. Ieder spint een
spoelvormig weefsel, 't geen nagenoeg ondoorzigtig is en meest horizontaal
of scheef hangt. JEvongmi en YariabiUs spinnen verticale weversspoel
tjes, de eerste weinig, de andere zeer doorschijnend; Malinella
wijkt dus in dit opzigt. van beiden af; . bij alle soorten evenwel
plaatsen de rupsen zich om in te spinnen zij aan zij, met de koppen
naar dezelfde rigting (zie fig. 4).
Het popje , (zie fig. 5) gelijkt in kleur meer op Variabilis dan op
jE'vonymi, is echter ook van deze verschillend door meerdere glanzig -
heid en een' bruineren tint op de vleugelscheeden. De vier middelste
ringen van het iigchaam zijn geel en de beide laatsten bruinachtig
zwart. De zoomen der luchtgaten zijn zwart. Het staarteinde (fig.6.)
vertoont een krans van zes kromme uitgespreide borsteltjes.
Ongeveer 14 dagen na de verandering tot pop, komt het vlindertje
te voorschijn, dat men in natuurlijke grootte afgebeeld ziet bij fig. 7,
vliegende en vergroot bij fig. 8.
Bij dit diertje is alles zuiver wit, behhlve de oogen, stippen op den rug
en bovenzijde der bovenvleugels, die zwart zijn, zuiger die geel is, en
ondervleugels aan beide zijden; benevens onderzijde der bovenvleugels,
die zijdeachtig donkergrijs zijn. De franje der bovenvleugels vertoont
aan de bovenzijde een grijzen, soms ros-grijzen gloed, die zich van
daar een weinig naar het middenveld verspreidt. Er zijn vijf stippen
op den rug van den thorax en voorts op ieder schouderdek een. Op de
voorvleugels ziet men drie rijen grootere stippen, een aan den voorrand,
een voorbij het midden, een aan den achterrand. De eerste ontspringt
aan den ■wortel en telt dan 4 stippen, waarop de rij plotseling
een weinig lager daalt en voortgezet wordt door drie grootere
stippen. Het aantal stippen der beide andere rijen is niet zoo
standvastig; gewoonlijk ziet men voor de franje nog eene op-
eenhooping van fijnere stippen, in getal evenwel zeer ongelijk, niet
alleen bij de verschillende voorwerpen maar zelfs bij de regter-en linkervleugel
van hetzelfde individu.
Fig. 9 stelt een' bovenvleugel aan de onderzijde voor, en wel met
grijze, of zoo men wil loodkleurige franje. Ik moet op dit punt van
de beschrijving van mijnen vriend de Graaf (.Bouwstoffen, 133) afwijken
en heb bij geen mijner voorwierpen de franjen aan wederzijde
wit gezien met eene lichtgraamve streek in den achterhoek. Het
komt mij voor dat de diagnose, van dien schrijver wat sterk uitgedrukt
is en dat men wel doet van zich te houden aan de nadere beschrijving
ter zelfder plaatse, waar gezegd wordt dat de franjen over het
geheel niet zoo zuiver wit zijn, als bij JEvongmi. Mijne exemplaren,
meer dan honderd in getal hadden allen een grijzen tint op de franje,
zoowel op de boven als op de benedenzijde. (*)
De open gebleven ruimte op de plaat heb ik gebruikt tot het geven
(*) Bij Zeller {Isis 1839, p 194) lees ik: „Ypon. malinellus Zell, mit Padellus
in der grauen Farbe der Franzen stimmend, verschieden durch u. s. w.”