
jes (zie fig. 8, waar men een gedeelte der bovenvlakte, aan den buitenrand,
sterk vergroot, ziet afgebeeld). Op het midden der bovenvlakte
is het netwerk zonder doorntjes en veel grover, zoodat mem
veel minder groen gewaar wordt.
Mijne eerste rupsjes kwamen den 1“ Junij, de laatstee omstreeks het ■
midden dier maand uit het ei. Kort na de geboorte zijn de rupsjes
(fig. 4) bruinacntig groen, de ruggestreep en acht zijdestrepen helder-
bruin, de kop glanzig zwart en zeer klein. Op ieder lid staan lange,
witte haren en eenige zwarte regelmatig geplaatste, kortbehaarde
wratjes.
De rupsjes groeiden vrij snel, zoodat eenigen reeds den 9“ Junij
de eerste vervelling ondergiugen. Na deze vervelling was de grond-
kleur donkergroen en de zwarte wratjes waren veel menigvuldiger.
In het kruipen bleven de rupsjes steeds vrij traag,.
Mijne eerste rupsen vervelden den 17“ Junij ten tweede male. Het
ligchaam was toen reeds, vooral bij de 8 achterste ledematen, zeer
afgeplat (fig. 5). Kruipende waren de rupsen 7,5 streep lang, maar
bij de minste aanraking trokken zij zich zoodanig te zamen, dat zij
naauwelijks een halven duim lang schenen. De kleur was nu dofgroen,
de ruggestreep en de acht zijdestrepen donkergroen en eene
streep onder de luchtgaten witachtig geel, De pooten waren, even als
de buik, dofgroen.
Na de derde en laatste vervelling, die bij mijne eerste voorwerpen
in de laatste dagen van Junij plaats had, wordt de kleur helderder
en geelachtiger (fig. 6 en 7), zoodat de teekeningen beter, uitkonaen.
Bij de volwassene rupsen (fig. 6 en 7) bedraagt de lengte bijna 1,5
Ned. duim. De kop is klein en glanzig zwart, even als de monddee-
len, die van den laatsten door een wit streepje gescheiden zijn. Het
eerste lid draagt op den rug een witachtig vlekje. Over het midden
der overige ledematen loopt eene donkergroene, met lichtgroen ingevatte
ruggestreep, die bij de aaneensluiting der geledingen, iets smaller
is. Onder de luohtgaten ziet men eene geelachtig witte lijn. Tus-
schen deze lijn en de ruggestreep loopen vier donkergroene banden,
waarvan de twee bovensten op ieder lid scheef staan (fig. 8 en 9).
Al de ringen, uitgezonderd de l y 2', 11' en 12' zijn aan de achterzijde
iets dikker en sterk behaard. De borstpooten zijn zeer licht
bruin, de overigen, even als de onderzij do, dofgroen , Het geheele
ligchaam is bezet met bruine, witbehaarde wratjes. Bij de minste
aanraking verbergt de rups haren kop in het eerste lid, drukt dit
tegen den grond en trekt de overige ringen zeer te zamen (fig. 8).
Waarschijnlijk is Eseyer’s rups in ?ulk eene hoiiding geleekend; anders
is zij veel te dik.
De drie laatste ligchaamsringen zijn.buitengewoon afgeplat (fig. 9), De
luchtgaten (fig. 10) hebben uitpuilende zoomen; hunne kleur is lichtgeel
met eeu bruinen rand. Zij schijnen bij de achterste ringen schier
op den rug te staan. Het tiende lid draagt achteraan een sleufje door
Wratjes omringd, waaruit de rups waarschijnlijk cenig vocht, ter
harer verdediging, ontlast. Even achter de luchtgaten op het elfde segment
staat een glazig, lichtgeel ligchaampje (fig. 11), dat bovenop
eenige stekelige doorntjes draagt Dit. ligchaam is .even als de hoorntjes
der slakken in- en uitschuifbaar, maar schijn); slechts hoogst zelden
geheel uitgestoken te worden. De rups trekt het hij de minste verontrusting
in, zoodat het niet tot verdediging kan dienen; wat evenwel
het nut daarvan is, is mij geheel onbekend gebleven. Ondertus-
schen is het vrij opmerkelijk dat.geen der aangehaalde schrijvers iets
over dit orgaan mededeelt.
De groei mijner rupsen was zeer uiteenloopend, zoodat eenigen
.eerst in het begin van September voor de tweede maal van huid
veranderden. De meesten echter waren omtrent half Jnlij volwassen.
Mijne rupsen voedde ik met zeer verschillende planten, ofschoon
alleen met vlinderbloemigen, b. v. Ononis spinosa, Gmista Anglica, Qe-
nista pilosa, Trifolium pratense, enz. Van deze planten gebruikten zij
de bloemen het liefst.
Daar nu Klaver en Ononis op grasgronden en de twee Genista-
800rten op hooge heiden voorkomen, laat zich de aanwezigheid van
Alexis op beide plaatsen zeer goed verklaren.
Om te verpoppen hechten de rupsen zich met de achterpooten vast
en spinnen eene uiterst teedere draad om het midden. Na aldus drie
of. vier dagen gezeten te hebben, veranderen zij in glanzige, weinig
behaarde popjes (fig. 12 eu.13), wier grondkieur grasgroen is, maar
op de vleugels, het hoofd en het staarteinde in het okergele valt.
De .oppervlakte ,is geheel glad, zonder merkbare verhevenheden. De
ruggelijn is donkergroen. Bij gemis aan staartspits zijn de laatste
ledematen (fig. 14} stevig bevestigd in de afgelegde rupsenhuid. Aan
de pop is geen .spoor terug te vinden der uitrekbare hoorntjes van
het elfde lid, maar wel van het sleufje op het (iende. "*