
Op den 21en Julij, den dertienden dag na de popwording, verkreeg
ik mijnen eersten vlinder, die van het mannelijk geslacht was. Hij
werd tot den 18®“ Augustus door anderen, mannelijken en yrouwelij-
ken, gevolgd.
De mannelijke vlinders (fig. 15) vertoonen wéinig verschil in kleur,
ofschoon sommigen paarser, anderen witter van tint zijn. De kop en
de palpen zijn wit en zwart behaard, de laatsten opgewipt. De oogen
zijn fluweelzwart. De sprieten, die uit een twintigtal boven bruine
onder witte leedjes bestaan, waarvan de grootsten in het midden
staan, dragen aan het einde een bruin kolfje, waarop een wit stipje.
De grondkleur van borststuk en achterlijf is, aan de bovenzijde, zwart,
maar geheel met lange, blaauwe, witglanzende haren bezet. De zuiger
is vrij lang, zwart. De grondkleur der vier vleugels is een prachtig,
glinsterend, paarsachtig blaauw, dat aan den voorrand der bovenvleugels
in zilverwit overgaat; ook de aderen glinsteren witachtig.
De ondervleugels zijn aan de binnenzijde zeer behaard. Voor de witte
franje staat eene fijne zwarte streep.
Op de onderzijde is geen spoor van deze prachtige, hemelsblaauwe
kleur terug te vinden, maar daarentegen ontwaart men aan de vleu-
gelwortels een glinsterend, groenachtig blaauw (fig. 16). Overigens is
de grondkleur leverkleurig, aan den achterrand der bovenvleugels eenig-
zins paarsachtig. Op de bovenvleugels staan negen, op de ondervleugels
twaalf zwarte, witomzoomde stippen, die ondertusschen in vorm
en grootte zeer verschillen.
Bovendien loopt over beide vleugels, ongeveer evenwijdig met den
buitenrand, eene rij van menieroode cf oranje vlekjes, die echter
alleen op de ondervleugels duidelijk zijn. Aan de binnenzijde zijn
die vlekjes zwart gezoomd, terwijl voor ieder, aan den buitenrand,
een zwart puntje staat. De franje is aan de onderzijde witachtig.
De poolen en het ligchaam zijn wit behaard.
De vrouv/elijke vlinders komen in drie afwijkingen voor, waarvan
ik twee bij fig. 17 en 18 heb afgebeeld.
De vlinder fig. 17 is de schoonste en gewoonlijk de grootste der drie.
Het ligchaam is van kleur gelijk aan dat van den mannelijken vlinder,
maar zwaarder. Over de vier vleugels ligt een schoone blaauwe
gloed, die naar de buitenranden in het violet trekt. Buitendien staau
op de boven vleugels vijf en op de ondervleugels zes roode, zwart-
omzoomde vlekjes. De aderen zijn zwart. De franje is vuil wit.
Het tweede ras komt meer algemeen voor. De toekening heeft deze
vlinder met den voorgaanden gemeen, maar de blaauwe gloed strekt
zich slechts over een klein gedeelte der donkerbruine vleugels uit.
De derde verscheidenheid (fig. 18) mist geheel het blaauw, en is
donkerbruin, welke kleur gedeeltelijk in het geelgroene, gedeeltelijk
in het roode speelt. Alleen aan den buitenrand der ondervleugels en
op den rug ontwaart men eènig blaauw. De franje is bruinachtig.
Buiten deze drie verscheidenheden vindt men nog andere tusschen-
staande afwijkingen, b. v. eene zonder roode vlekken op de bovenvleugels
en met minder levendig blaauw. Verder eene andere met blaauwen
vleugelwortel, en eene met grijsachtig bruine grondkleur en aan de
onderzijde op boven- en ondervleugels 7 zwarte stipjes. Ik vermoed
echter dat deze laatste afwijking door het voedsel (eene Robinia-soort)
is ontstaan.
Aan de onderzijde (fig. 19) zijn alle variëteiten ongeveer gelijk.
De grondkleur is hier geheel bruin, alleen aan den vleugelwortel groen.
De zwarte stippen staan even als bij den man, maar zijn grooter en
scherper omzoomd, ook de oranje vlekjes zijn donkerder en veel grooter.
De grootte van Lycaena Alexis is zeer verschillend; gemeenlijk echter
hebben zij 2,8 duim vlugt. Ondertusschen verkreeg ik uit mijne
rupsen een'’ vrouwelijken vlinder van het eerste ras, van meer dan 3
duim vlugt, twee mannelijken van 3 duim, maar ook een vrouwelijken
van 2, 3 duim.
De vlinder komt in Mei en wederom op het einde van Julij en
in het begin van Augustus voor, maar den geheelen zomer door, tot laat
in het najaar, ziet men versche exemplaren vliegen, hetgeen zeer natuurlijk
is wanneer men den ongeregelden groei der rupsen in aanmerking
neemt.
Alexis is over geheel gematigd Europa algemeen verbreid en in ons
land de genieenste der Lycaenen.
Arnhem, Sept. 1865. A. B r a n t s .
Fig. 1. Het ei vergroot, van boven.
# 2 . u t u op zijde.