
naeiis en dat wel, ten eersten omdat men tegenwoordig, in den
regel, als zoodanig aanneemt den vorm, die het eerste werd beschreven,
onverschillig of deze zeldzaam zij of niet, ten tweede,
omdat de met de beschrijving van Linnaeus overeenstemmende eenkleurige
exemplaren ook de meest algemeenen zijn.
De afbeeldingen van HENKiCH-SoHaïMs en van Stainton worden
dns door ons, wegens de daarop voorkomende teekeningen, tof de
variëteiten gerekend.
Wij zullen nu eerst eene beschrijving van dezen type geven en
daarna ook eenige variëteiten behandelen.
De bij fig. 9 en 10 op natuurlijke grootte, bij fig. 11'vergroot
afgebeelde vlinder heeft gewoonlijk eene vleugelspanning van 18 streep.
De sprieten zijn grijs, wit geringd en bestaan uit een negentigtal
leedjes. Bij de voor- en middelpooten zijn de dijen en scbeenen roodbruin,
bij de achterbeenen alleen de dijen zwartachtig ‘bruin, de
overige gedeelten wit met bruine vlekjes. Het achterlijf is grauw
met een klein geelbruin pluimpje aan het laatste lid. De kop en
rug zijn van de kleur der voorvleugels; deze laatsten zijn smal en
loopen aan de punt spits toe,- hetgeen echter door de rondom staande
franje niet goed te zien is. Wij hebben daarom getracht dit door
eene afteekening van de onderzijde, bij fig. 12, duidelijk te maken.
De kleur is roodbruin, eenigzins violet, donkerder aan de-vleugelspits
en zonder eenige teekening. De franjes zijn rondom de vleu-
gelpunt roodbruin met zwarte tippen, daaronder geelbruin, verder
grauw. De achtervleugels zijn smal, spits toeloopend, donkergrauw
met grijze franjes.
Op de onderzijde vertoonen zich de voorvleugels zijdeglanzig, donkergrauw,
langs den voorrand, bruin; de franjes rondom de vleu-
gelpunt bruin met zwarte uiteinden, verder grijs. De achtervleugels
zijn grijs met bruinachtig grijze franjes.
Deze type zonder teekening doorloopt de tinten van donker violet
tot geelachtig bruin.
Onder de variëteiten, die, gelijk ik reeds aanmerkte, menigvuldig
zijn, is de eenige, welke eenen afzonderlijken naam draagt, de
door Linnaeus beschreven Tinea p unctella, die men voor identisch
houdt met den door Hübner als S'ignipennella afgebeelden vlinder.
Dit diertje is geelbruin met een zwart puntje aan den wortel boven
de vleugelplooi en een ander iets voor het midden van den vleugel.
Van mijne exemplaren kwam de vlinder, waarvan een vergroote
vleugel bij fig. 13 is afgebeeld, het naast aan deze variëteit, van
welke hij echter afwijkt door eenige meerdere teekening, hebbende
hij nog bovendien een klein zwart stipje op den onderrand bij de
basis, twee dergelijke vlekjes aan den voorrand en een zestal zeer
kleine in een halven cirkel geplaatste puntjes bij de vleugelpunt.
Wat nu de overige variëteiten betreft, die door de schrijvers onder
letters of cijfers worden gerangschikt, zoo gelooven wij het best te
doen met deze geheel te laten rusten en ons niet te vermoeijen met
eene opsomming der verschillende afwijkingen, die wij tusschen onze
exemplaren en reeds vroeger beschreven variëteiten ontwaarden. De
kenmerken toch zijn zoo standvastig, dat men, met uitzondering van
den eenkleurigen type, slechts weinige individuen zal aantreffen, die
in allen deele met elkander overeen komen.
Wij zullen dus, in navolging van Zeller en S tainton, welke
laatste in de Transdctions etc. zeven afbeeldingen van variëteiten
geeft, ook eenigen van dezen opnemen, doch alleen die, welke wij
.zelf kweekten of in natuur zagen. Op de reeds beschreven variëteit
volgen dan:
Fig. 14. Bruin met violetkleurige tint aan de vleugelpunt en in
de franje, één stip aan de basis, twee groote zwarte punten boven
de plooi, waarachter 4 .stipjes in eene lijn, 3 stippen op den b o venen
3 op den onderrand.
Fig. 15. Zwavelgeel met bruinachtige tint aan de vleugelpunt en
franje, 3 groote bruinroode vlekken boven de plooi en een.aantal
kleinere over de geheele ruimte verspreid.
Fig. 16. Geel met flauwe rooskleurige tint, vooral duidelijk op de
tweede vleugelhelft, aan de vleugelpunt en in de franje, geteekend met
drie bruinroode bandjes, die van den voorrand tot op de plooi loopen.
Fig. 17. Van teekening als de voorgaande, doch bruin en met
zeer donkere violetkleurige banden, waarvan de eerste en laatste
bijna de geheele breedte innemen, blijvende de voor- en onderrand
des vleugels nog iets lichter dan de grondtoon.
Fig. 18. Geelbruin met een zeer donkere purpertint, die van de
eerste helft slechts het onderste gedeelte, doch vervolgens de geheele
ruimte, met inbegrip van- de vleugelpunt en de daar om heen staande
franjes, inneemt, doch aan den boven- en onderrand de grondkleur
vrij laat.
1 4 * *