
mende gedierte vleugelloos is. Aan de staartpunt kan ik geerié
haakjes of krulletjes bespeuren.
Beide, de mannelijke en vrouwelijke pop, vertoonden op den rug
over vier ringen eene licht gekleurde, korrelige plek, als of zandkorreltjes
aldaar legen de huid waren aangeplakt. Het kwam mij
voor dat deze plekken correspondeerden met de plaats, waar bij de
rups de haarbosjes waren ingèplant.
De mannelijke vlinder, 11 streep lang (zie fig. 11) heeft eene
vlugt van 27 streep en is zeer donker bruin, bijna zwart (niet b r u in g
r ijs gelijk de Heer Snel len schrijft) met een roestkleurig pluimpje
aan het achterlijf. Zijne sprieten zijn donkergrijs en zwart geringeld
op de schaft, met zwarte lange, aan wederzijde gepluimde baarden,
welke aan de basis en de spits het kortst, in het midden hét langst zijn,
De vleugels zijn donker koffijbrnin of de kleur die de schilders «van
Dijk’s bruins noemen, donkerder aan den wortel en den voorrand,
lichter aan de spits. Aan het midden van den voorrand ziet men
een onbepaald, doch langwerpig grijs vlekje en digt bij den vleugel-
hoek een soms groot, soms klein, zuiver wit vlekje);:aan da.binnenzijde
somwijlen zwart gezoomd. Met veel moeite onderscheidt
men soms een paar donkerder dwarsstrepen over de .vleugelvlakte.
De ondervleugels hebben geene teekening hoegenaamd. *
Aan de onderzijde is alles ietwat lichter kolïijbruin, alleen het
lijf en de pooten zijn donkerder.
Het wijfje (fig. 12) is vleugelloos, dik en log, 13. streep lang.
Haar kop draagt twee ongekamde sprieten, die'aan de basis-licht
bruin, aan de spits donker bruin zijn. De oogen zijn uiterst klein,
of zij ontbreken. Aan de pooten zijn de heupen en dijen nootbruin,
de scheenen en larsen glanzig bruinachlig ivoorkleur met bruine
einden der ledenmaten. Van vleugels voor mij geen uitwendig blijk. Het
overige van het ligchaam is in een rijk geelwit glanzig dons gehuld,
als in eene schapenvacht. Het kan zijn dat de laatste ringen •— uitgestoken
— gelijk in de figuur van den Heer Breijer kaal én'
glanzig bruin zijn; ik heb zulks echter niet waargenomen.
Ik had geen vrouwelijk voorwerp op te offeren om te zien of er
geen spoor van vleugelschubbetjes onder het dikke wollige bekleedsel
aanwezig was.
Omtrent de levenswijze deelde mij de HeerllEYLAERTS het volgende
mede:
«Reeds meermalen had ik , op de Geldersche heide insekten
zoekende, ledige sping§js aangetroffen, welke mij toeschenen die.
van eene Orgyia te zijn; doch eerst in 1867, in het laatst der maand
Julij, ving ik een fraai mannetje van O rg y ia E r ic a e Germ. op de
plaats, waar ik steeds die cocéns had aangélroffen.
«Nu bekend met de plaats waar onze zeldzame soort zich ophield,
begaf ik mij in het voorjaar van 1868 al vroeg naar die
streek, om te zién of ik niet eenige rupsen onzer species konde
bemachtigen, Dit gelukte mij echter eerst in de maand Mei, den
17a“ , toen ik een tiental daarvan, zeer verspreid vond. Aangelokt
door dien gelukkigen vond, herhaalde ik mijn zoeken en zette ik
dat voort tot het einde der vólgende maand. In de vijf derwaarts
gemaakte togten verzamelde ik een 120-tal van verschillende grootte,
enkelen volwassen, anderen nog slechts twee of driemalen verveld.
Er bestond niet het minste verschil in kleur, ofschoon het voedsel
waarop ik ze vond zeer verschilde, want eenigen trof ik op E r ic a
te lr a lix , anderen op E r ic a c in e rea , velen op C a llu n a v u lg a r is en
wederom anderen op S a l i x rep en s (?). Ook vóór of na de vervel-
lingen was de kleur standvastig dezelfde. De vrouwelijke rups was
gemakkelijk van de mannelijke te onderscheiden, deze was slank
en kleiner, gene plomp en gröoter.
Mijne eerslgevangene individuen begonnen zich reeds op het einde
der maand Junij tot inspinnen te zetten en langzamerhand volgde
de rest, tot dat omstreeks half Julij allen waren ingesponnen,
omtrent welken tijd ook de eerste vlinder, een man, te voorschijn
kwam.
Het uitkomen duurde lot in Augustus en ik kreeg in het geheel
een 40-tal vlinders van beider kunne uit. De mannen waren zeer verschillend
in grootte en teekening. . De kleur loopt b.v. van licht tot zeer
donker zwarlachtig bruin, sommige exemplaren hebben duidelijk
geprononceerde wit-grijsachtige vlekken aan den voorrand der bovenvleugels,
bij anderen ontbreken deze of zijn slechts aangeduid; de
ty p isch e witte vlek bij den vleugelhoek is nu ééns een driehoek, dan
een half maantje of slechts een grijze veeg. Bij één exemplaar, uitgekomen
9 Julij, ontbreekt ze geheel. Bij de meeste voorwerpen zijn
er behalve de witte vlekken geene teekeningen op de bovenvlerken,
bij andere daarentegen zeer sterk uitgedrukte gegolfde dwarslijnen,
die donker zwart zijn. De grootte verschilt zoodanig, dat men vlinders
aantreft van 18 tot 32 streep vlugt. In kleur bestond bij de wijfjes
geen verschil, alleen was het eene wat langer en plomper dan het