
CHIIABACCHE PHRYGANELLA, hüb*.
Plaat 46, Fig. 1—14.
Hübner, Samtnl. Hur. Schmett. Tin. 2 , fit;. 10.
T reitschke, Schmett. von Europa IX , 1. blz. 32.
Hkrit[Ofi-Scnü f f e r ,Syst. Bearb. der Schmett. von Europa, fig. 330 2.
Fret, Tineen und Fterophoren der Schweiz, blz. 7.
W ood , Index, fig. 1272 en 1274 nom. Diurnea Novembris.
Het weinige, dat ik omtrent de rups dezer soort aangeteekend
vind, is vervat in de korte diagnose van Stainton »Larva yol-
lowish green, darker in front; liead brown» en in eene iets uitvoeriger
beschrijving van Frederike Lienig uit hare »Lopidoplero-
logische Fauna von Liefland und Kurland.» De laatste is door Frey
overgenomen en luidt als volgt:
»Die männliche Raupe hat, gleich F a g e lla , das dritte Beinpaar
kolbig vorstehend. Sie ist gelblichweiss mit weissen Einschnitten,
der Nackenschild weisslich, Kopf und BruStfüsse schwartz. Dié weibliche
Raupe weisslich mit gelben Einschnitten; Kopf, Nackenschild
und Brustfüsse braun.»
Ik heb gemeend op deze beschrijving de aandacht te moeten vestigen
omdat zij, gelijk uit het hier volgende blijken zal, voor een
groot gedeelte met mijne waarnemingen in strijd is.
Meermalen vond ik in Gelderland, des zomers de rupsen dezer
soort, die mij echter steeds vrouwelijke vlinders opleverden, zonder
dat ik, bij gebrek aan goede eijeren, ooit in de gelegenheid was
eene kweeking te ondernemen. Zeer welkom was het mij daarom,
op den 5'“ November 1865, tegen een rasterwerk bij Velp, een
wijfje te vinden zitten, dal m ij, bij de menigte mannen die ik de vorige
dagen had zien rondfladderen, de hoop gaf van thans mijnen wensch
bevredigd te zien. Tot mijne teleurstelling echter had dit wijfje
na twee dagen nog geen enkel ei gelegd, weshalve ik vermoedde
dat er geene paring had plaats gehad, daar deze vlinders anders
hunne eijeren gewoonlijk zeer spoedig afzetten. Ik deed dus
onmiddellijk pogingen om een man te verkrijgen, hetgeen mij dan
ook, ten slotte, gelukte, zoodat ik op den 10i" en 11'“ November
in het bezit van eenige weinige eijeren kwam, die mij later bleken
bevrucht te zijn. Deze eijeren waren niet bij schooltjes gelegd,
doch afzonderlijk één aan één door de doos verspreid, hetgeen
echter wel niet de gewone wijze van leggen dezer vlinders zal
zijn, maar veeleer moeten worden toegeschreven aan den reeds
zeer verzwakten toestand van het wijlje, dat zich zeer krampachtig
heen en weder bewoog en ook spoedig onder het leggen stierf.
De eijeren waren langwerpig rond, vrij stomp aan de uiteinden,
glad en van eene licht bruingele kleur; zij hadden even als die
van S a lic e lla een rimpelig aanzien en werden, eenige dagen later,
rooskleurig, in welken staat zij den winter in een koel vertrek
doorbrachten. In het begin van April waren zij zeer diep ingezonken
en werd de kleur eerste licht-, later donkerpaars, waarna het eerste
rupsje op den 14'" dier maand verscheen en niet voor den 19'“
door anderen gevolgd werd. De zeer kleine rupsjes waren 16-poolig,
licht bruinachlig geel met glanzende zwarte koppen, halsschilden
en voorpooten, zonder dat ik toen nog, zelfs met eene sterke
loupe, eenig verschil in den vorm van het derde paar der voorpooten
kon ontdekken, hetgeen echter eenige dagen later, waarschijnlijk
na de eerste vervelling, het geval werd, vertoonende zich
toen deze pooten, even als die van S a lic e lla , glanzend zwart met
eene lichte afscheiding tusschen het dikke gedeelte en het volgende
leedje. Zij waren van denzelfden vorm als die van genoemde soort,
doch schenen mij toe aan het stompe uiteinde iels meer uil gebogen
te zijn, gelijk de vergroote afbeelding bij fig. 4 dit zonder nadere