
eener voorstelling van een gedeelte van een’ voelspriet, door het microscoop
gezien (Verg. fig. 10), Men ziet daaruit dat itder lid bekleed ,
is met twee rijen van tegen elkander sluitende witte schubbetjes, die aan
het boveneind als afgesneden zijn. Aan de binnenzijde draagt -ieder
leedje bovendien geheel aan het eind een haartje. Meer naar den top
van den spriet staat de bovenste rij schubbetjes wijder uit een, en vermeerdert
zich het getal haartjes aan de binnenzijde.
De heer Wttewaall heeft ‘ zich veel moeite gegeven om de sluipwespen
te leeren kennen, die als parasiet in deze mottensoort leven.
Ik meen uit zijne aanteekeningen te mogen opmaken, dat hij vrij vele
soorten uit 14 verschillende nesten heeft opgekweekt; ik vond- evenwel
in zijne verzameling slechts drie soorten, namelijk: 1“. Campoplex
armillatus Grav. in zeer groot aantal en van allerlei grootte, met en
zonder witte of gele vlek onder het eerste lid der sprieten, zoodat
sommige voorwerpen zeer wel als Campoplex majalis Grav. bestemd
konden worden; 2°. JlAesochovus spleiididulus Grav. in gering aantal
exemplaren; 8». een voorwerp van eene niet wel te bestemmen Aly-
sia met dikke sprieten.
In de Kongl. -l^etenslaps-academiens Randïingar fór x ar- 1835 (Stoekh.
1836) komt een opstel voor vau Prof. A. G. Dahlbom, getiteld: An-
markningar om Haggmalet (Tinea padella iinné), ’t geen ik vermoed
dat het leven van onzen ooft-stippelmot beschrijft, daar ik er in lees
dat de larve leeft van apletradens löf. Ik versta echter geen Zweedsch,
begrijp slechts hier en daar een enkel woord en moet aan anderen
overlaten te bepalen of er veel nieuws in voorkomt. Doch ik vestig
er de aandacht op, omdat in de daarbij behoorende plaat een spinsel
is afgebeeld, van den vorm van een kerkzakje, 1,40 Hed. palm lan°-
en regelmatig gevuld met meer dan 2000 cocons. Of zoo groote nesten
bij ons voorkomen betwijfel ik, doch geenzins de waarheidsliefde
van den Heer Dahlbom. Kan dit weder een bewijs opleveren voor de
stelling, dat, naarmate men noordelijker komt, men het aantal dierensoorten
ziet verminderen, maar daarentegen het getal individuen van
iedere soort vermeerderen?
Het komt mij voor dat overigens deze soort in geheel Europa aangetroffen
wordt. Er bestaat jaarlijks slechts eene generatie.
Ten slotte nog eene aanmerking, slaande op het gezegde van den
Uitgever, aan het einde van het opstel in Deel VI; de Ifyponmeuta-
soort, die op dé vogelkers leeft, is zeer verschillend van die, wélke