
fig. 8 een bijzonder grijs wijfje in natuurlijke grootte, bij fig. 9 een
buitengewoon bruinachtig mannetje, vergroot; andere exemplaren hellen
duidelijk naar het paars over.
Bij het origineel van fig. 9 is de schedel vrij licht, bijna wit; op
de voorvleugels zijn de middenader en ader 2 vrij sterk zwart be-
schubd; de zwarte, onder den voorrand scherp gebroken lijntjes voor
de middenvlek, fijn, doch duidelijk; de ruimte tusschen de beide
laats ten van den voorrand tot even onder de middenvlek zwart gevuld;
de middenvlek zelve lang, fijn en, wat tot aanvulling mijner
reeds meermalen geciteerde beschrijving kan dienen, bij dit exemplaar
gelijk bij de meeste voorwerpen van Sobrinata, door eenen krans
van helderwitte schubben omringd. De tanden aan den lichten band
zijn verder bij het afgebeelde mannetje bijzonder lang eu duidelijk, de
golf zeer flaauw.
In de vleugeladeren heb ik bij geen mijner exemplaren eenige bijzondere
afwijking van de afbeelding op pl. 3 fig. I van het 1lijd-
tehrift voor Entomologie (») waargenomen, alleen zou ik zeggen dat bij
de meesten ader 10.—bijna aan den wortel van het aanhangcelletje
ontspringt.
Het kleine exemplaar, hierboven vermeld, gelijkt zoodanig op
Ewpithecia expressaria Herrich Schreffer, Sijst. Bearbeitung der Schmet-
terl. von Europa, Deel Hl, fig. 284, 285, dat ik er mij nu zeer wel
mede vereenigen kan dat de auteur zelf deze afbeelding als variëteit
bij Sobrinata citeert (zie Tauschkatalog fü r 1862).
Een inijner exemplaren komt ook zoo zeer overeen met de beschrijving,
die Staudinger van zijne Eupithecia scoriata, uit Ijsland, in de
Stettiner Entomologische Zeitung van 1857 geeft, dat ik zeer geneigd zou
zijn, het gevoelen van Professor Zeller, dat Scoriata een synoniem
of hoogstens variëteit van Sobrinata is, te deelen, te meer, daar ik
ook uit Staudinger' s beschrijving der rups, die op Juniperus nana gevonden
was, geene punten van verschil met die van Sobrinata kan
opmaken.
Het onderscheid tusschen de beide vlinders schijnt hoofdzakelijk
slechts in de kleur te liggen en, mijn exemplaar daargelaten, vind ik
dat een overgang reeds wordt gevormd door de variëteit B., door G u e -
n é e , in zijne TJranides en Bhalénites II, p, 347, N. 1426 beschreven,
(1) Het krulletje aan den wortel van ader I (la) der voorvleugels is door een
toeval op de teekening gekomen, en moet weg.
)'j.y.y4-yr