
dat de kleinere bevat, waarbij in plaats van 9, slechts 8 aderen
uit de middeleel-ontspringen, niet meer dan 30, waarvan 7 in
onze naamlijst zijn opgenomen.
De meeste bij ons voorkomende soorten zijn niet zeldzaam, enkelen
zelfs in sommige jaren zeer -overvloedig, gelijk dit onder anderen
in het najaar van 1858 met onze Syringella bet geval was, toen
bij Dordt, bijna alle syringen en essenstruiken door de bruine kleur
hunner bladeren de aanwezigheid dezer diertjes verrieden. Gewoonlijk
vindt men in dezelfde bladeren, die aan de punt naar binnen
gebogen zijn en meestal den vorm van een aan beide uiteinden
gesloten cylinder hebben, meer dan eene rups, soms zelfs acht of
tien dezer diertjes, die daar, tusschen eene opeenhooping van drek-
stoffen, hun verblijf houden. De jonge rups is glasachtig, licht
groenachtig met een sterk donkergroen doorschijnend ruggevat;
volwassen wordt zij 9 streep lang; de kleur is dan meer geel, het
kopje zeer licht bruin met twee zwarte stippen aan de wangen en
bruine monddeelen—(fig. 2 en 3).
Kort voor de verpopping zijn_de ringen zeer opgezet en wordt de
kleur lichtgeel, glanzig; het diertje vervaardigt zich nu op.de bladeren
een langwerpig stevig geelbruin cocon, waarvan de randen
van dichte witte zijde zijn (fig. 4) en verandert daarin tot pop.
Deze laatste, bij fig. 5 en 6 afgebeeld, is glanzig bruingeel met
bruine inkervingen, en heeft, bij vergrooting gezien, bruine stigma-
ten, die, naarmate zij de staartpunt naderen,' In grootte afnemen.
Het laatste lid is vrij lang en stomp, in de rondte met acht zeer
kleine bruine doorntjes bezet, die zich vertoonen zoo als dit bij fig. 7
is voorgesteld. Behalve deze doorntjes vindt men er nog eenigen
op het laatste lid en aan de randen der ringen,-benevens een aantal
kleinere, bruine, op de ruggezijde. Wijders ziet men, mede bij
vergrooting, enkele lichte haartjes op het lichaam en eenige iets
grootere opwaarts gerichte aan de'kopzijde.
De vlinder, bij fig. 8 en 9 op natuurlijke grootte, bij fig. 10 en
11 vergroot afgebeeld, is niet gemakkelijk te beschrijven, daar de .
teekeningen door het iheenvloeijen van licht en bruin dikwijls zeer
uiteenloopen. Wij hebben daarom twee duidelijke en van elkander
afwijkende exemplaren tot voorbeeld gekozen, 'en geven thans de
volgende beschrijving :
Kop wit of lichtgeel, palpen lichtbruin, zwart gevlekt. Sprieten
bruin, wit geringd, met een aantal leedjes, dat, gelijk mij gebleken
is, niet voor al de tot deze familie behoorende soorten en evenmin
voor alle individuen derzelfde soort gelijk is, hebbende ik er bij
Elongella 83, bij Syrmgella 75, soms eenigen meer, soms weder
eenigen minder geteld.
Grondkleur der voorvleugels fraai goudbruin met zwarte atomen
vermengd, die vooral achter het middelruim, rond de lichte vlekken
en aan de vleugelpunt het meest opeengehoopt zijn, waardoor de
tint op die plaatsen zeer verdonkerd wordt;
Aan den wortel is de kleur in min- of meerdere mate met wit of
lichtgeel vermengd of gemarmerd en de teekening aanmerkelijk
verschillend naar gelang de eene of andere kleur de boventoon heeft;
dan volgt een breede schuins naar buiten staande band, die, even
als al de andere lichte teekeningen nu eens wit, dan weder, geel is.
Deze band raakt bij fig. 10 het witte veld van de basis, waardoor
aan den bovën- en beneden-vleugelrand eene driehoekige figuur gevormd
wordt. Bij fig. 11 daarentegen, bestaat deze teekening uit
eëne lichtgele langsstreep bij. den wortel met twee daarachter volgende
en geheel op zich zelven staande banden, van welken de beide
eersten bij fig. 10 slechts eene enkele vlek uitmaken. Dan komt in
het midden van den vleugel eeu smallere een weinig uitgebogen
band, waarop, bij fig. 10, een klein wit, dikwijls onduidelijk vlekje
aan den bovenrand en een nog kleiner daar tegenover op den onderrand
Volgt; vervolgens ziet men nog eene tamelijk groote hoekvormige
met de punt naar buiten gekeerde vlek aan den bovenrand.
Deze teekeningen zijn wel evenzeer bij fig. 11 aanwezig, doch aldaar
anders gevormd, daar de beide eerste vlekken door een dun dwars-
lijntje vereenigd worden en de haakvormige vlek bijna rechtstandig
tot op den onderrand doorloopt. ■ Aan de vleugelpunt bevindt zich
in de franjes een in het midden zwart doorsneden wit cirkeltje met
zwarte randen, hetwelk, bij fig. 10 een zwart, bij fig. 11 een o-eel
vlekje insluit.. De franje daarachter is grijs met zwarte tippen,
vervolgens geheel grijs met een breeden zwarten veeg onder de punt
en een zwart lijntje, dat haar doorsnijdt.
De ondervleugels zijn spits toeloopend, nu eens bruingrijs als bii
fig. 10, dan weder donkergrauw als bij fig. 11. De franjes zijn even
als die der voorvleugels, bruingrijs of grauw.
Het achterlijf is licht- of donkergrauw met een geel pluimpje,
H*