
96
vrij dik is, op de voorrandshelft eene flaauwe bogt heeft en verder
steil is, eene dergelijke op twee derden die op de bovenhelft eene
groote hoekige bogt maakt en dan, digt bij de eerste en parallel daarmede,
regt op den binnenrand aanloopt, benevens twee vlekjes in de
middencel, waarvan het eerste rond is en het tweede zich als een
streepje vertoont. Verder tegen den achterrand ziet men eene flaauwe
bruine schaduw, die alleen bij pas uitgekomen exemplaren duidelijk
en daar vrij breed is. Franjelijn fijn, duidelijk; franje grauwwit,
aan den wortel geel bestoven. De achtervleugels met franje en het
gladde, bij het mannetje met eene staartpluiin van gele bijeengestre-
ken haren voorziene achterlijf, zijn grauwwit, de vleugels met eene
kleine middenvlek, eene als op de voorvleugels gebogen donkerder
dwarslijn eu eenen breeden grauwen band voor de fijne, donker
grauwe franjelijn. Onder zijn de voorvleugels donker grijs, de achtervleugels
als boven doch bijna niet donker bestoven, de dwarslijn
regelmatig gebogen, op de aderen getand en slechts van den voorrand
tot ader 2 loopende. Het lijf en de gewoon gevormde en gespoorde
poolen zijn glad beschuhd en wit.
Zoodanig vertoonen zich inlandsche exemplaren. Een wijije uit
Palermo, dat ik met drie dergelijken van daar ontving, is kieiner
(vlugt 18,5 mm.), .warmer van tint, tegen den achterrand der voorvleugels
bepaald donkerder, en bijna oranjegeel, de dwars- en franje-
lijnen zijn bruin, zonder grauwen tint, de achtervleugels geelwit met
safraangele bestuiving tegen den achterrand en de geheele franje en
onderzijde ook helderder, de onderkant der achtervleugels zonder grijs,
de voorvleugels met de teekening van boven.
Ten opzigte zijner generieke kenmerken is deze vlinder, ook overigens
duidelijk eene Botys (Lebereb, von Heinemann); de middenader
der achtervleugels is op de bovenzijde aan den wortel onbehaard, ader
8 derzelfde vleugels vereenigt zich voorbij de sluiting der middencel
een eindweegs bijna geheel met 7 en 3, 4 en 5 (de laatsten digt bij een)
ontspringen uit den beneden- of binnenrandshoek der aldaar verlengde,
gesloten middencel. In de voorvleugels die 12 aderen hebben, is de
dwarsader regtstandig en dus de middencel van onderen niet langer;
3, 4 en 5 ongeveer als in de achtervleugels, 8 en 9 gesteeld, 10
komt uit de middencel doch loopt zoo digt langs den steel van 8 en
9 dat zij zonder wegnemen der schubben niet te ouderscheiden is.
De afbeelding bij H ü b n e r , die ik reeds geruiinen tijd geleden, heb
vergeleken en waarover ik toen geene aanteekeningen heb gemaakt,
is volgens den heer H. W. .be Graaf (zie Tijdschr. v. Ent. V, p. 28)
ten opzigte van de teekening der vleugels onnaauwkeurig. Op hetgeen
hij echter van eene fout in de beschrijving van T beitschke zegt,
namelijk dat deze ten onregte van eene derde lijn voor de franje
spreekt, moet ik aanmerken dat T reitsohke waarschijnlijk de bij onafgevlogen
stukken duidelijke schaduwstreep vóór den achterrand heeft
bedoeld en dus alleen de benaming is af te keuren.
De heer' Be Graaf citeert n o g F ischer von R öslerstamm, Abbildun
gen etc. p. 212. Tabi 75, figi 2, a. b; L edereé, in zijnen Beittag zur
Kenntnis dér Pyralidinen, Weenenr 1863 (Afdruk uit Wiener Entom.
Monatschrift, Band VII) en von Heinemann citeren ook Ochréalis Hübn.
Tyral, ƒ. 146 en T reitscke VII, p. 92, waar niet, zoo als-men uit het
citaat door Leberer zou opmaken Crocealis. maar mede eene Ochréalis
is. beschreven. In hoeverre dit juist is, kan ik van Hübner niet nagaan,
doch in Treitschke’s beschrijving van Ochréalis vind ik nog al
afwijkingen; o. a. spreekt hij van eene lichtere bezooming der tweede
dwarslijn, noemt hij het middenveld lichter dan de. beide andere, en
zegt dat veer de franje fijne zwarte stippen staan. Deze drie dingen
kan ik bij mijne Crocealis niet ontdekken, doch de vorm der eerste
dwarslijn is meer zoo als hij die in zijne beschrijving vari Ochréalis
opgeeft dan zoo als in die van Crocealis., De Ochréalis van von Heine-
hann, p. 74, zou ik echter wël geneigd zijn voor een synoniem van
Crocealis te houden, of liever, ik zie Ochréalis Heinemann, juist andersom
als hij zegt, voor den vorm uit het noorden van Europa aan,
Crocealis voor dien uit het zuiden (verg. de Besohr. van het Siciliaan-
sche stuk).
W a a r s c h i j n l i j k zal onze Crocealis nog wel eens in het jaar vliegen
misschien in het voorjaar, uit overwinterde rupsen eener tweede
generatie; ik ken alleen Julij als vliegtijd.
De rups zou volgens von Heinemann, ook op Conyza sqmrrosa leven;
dit deelt hij waarschijnlijk naar Zincken (zie bij T reitschke) mede.
De soort is tot dusverre, voor zoo ver ik weet, alleen in Zuid-Holland
gevonden en wel, volgens den heer be Joncheere bij Dordrecht niet
zeldzaam; verder heb ik exemplaren gevangen bij Staalduin, aan den
hoek van Holland, op den 7del1 Julij 1862, bij gelegenheid van de excursie
der Nederlandsche entomologische Vereeniging. Ledereu geeft op
dat zij in Stiermarken enz. vliegt, T reitsghke noemt Hongarije; mij is
12