
gadeslaan, evenmin voor den winter verpopten, was dus alleen het
voedsel de oorzaak van het verkrijgen eener tweede generatie en
hebben wij hier een merkwaardig voorbeeld van den invloed der
voedingssoort op de ontwikkeling van het individu.
Opmerkelijk is het, dat ik Op het eikenhout dat in de onmidde-
lijke nabijheid der klimopplanten groeide, volstrekt geene rupsen
vond, ofschoon dit daarom nog niet bewijst dat zij er niet op
zullen voorkomen. Of zij in dat geval eveneens eene tweede generatie
zullen hebben, is moeijelijk uit te maken hoezeer de door
mij genomen proef daarvoor pleit. Het is echter ook mogelijk dat
de levenswijze der rupsen, die slechts noode van plaats veranderen
en de bladeren, zelfs al zijn deze nagenoeg verdord, blijven
afgrazen, een’ minder spoedigen wasdom ten gevolge heeft, dan
wel het geval is wanneer men haar noodzaakt zich met jong en
steeds versch blad te voeden.- Ik ben wel eenigzins geneigd dit
laatste aan te nemen nadat het mij gebleken is, dat hel al of
niet ontstaan eener tweede generatie geheel afhankelijk is van het
juiste tijdstip waarop de rups volgroeid is , daar, dit eenmaal voorbij
zijnde, deze niet meer verpopt en niettegenstaande zij geheel volwassen
en het jaargetijde nog niet ver ver verloopen is, toch
blijft overwinteren. Een voorbeeld daarvan leverde mij eene rups -
op die, even oud als de anderen en eveneens met eikenblad gevoed,
ook in Augustus, dus slechts weinige dagen na dezen, volwassen
w a s 'e n toch overwintert, waaruit tevens volgt dat deze dieren
nooit in den toestand van pop den winter doorbrengen.
Volgens Wilkinson en v. Heinemann leeft de rups nog op kamperfoelie,
bramen en zelfs op myrthe, vólgens Treitschke op dennen-
boomen, waaruit ook Zeller de vlinders klopte,* hetgeen evenwel
nog niet bewijst dat Treitschke zich niet even goed in de soort
van het voedsel als in de kleur der rupsen kan vergist hebben,
beschrijvende hij dezën als donkergroen met een rooden kop.
Hoewel door geheel Europa verbreid en zelfs in Finland gevonden f
schijnt deze vlinder toch vrij zeldzaam en werd hij ook dan hier
te lande, nog slechts in Gelderland aangelroffen, alwaar h ij, gelijk
uit bovenstaand blijkt, somtijds, plaatselijk vrij overvloedig voorkomt.
Daalhuizen, Jan narij 1868. De Roo v. W.
* Entomologische Zeitung, II, p. 10.
i Ibidem, XXIII, p. 46.