
Ln p e r ln a P in a s tr i iL. (verg. 2de Sei'. Dl. 1, pl. 41).
Hei ei is aan de bovenzijde rond, aan de onderzijde geheel afgeplat,
over de zijden, van het middelpunt uit, diep gegroefd en
met fijne overdwarsche groefjes; verg. fig. 4.. R.
Orthosia stab ilfs H ü b n . (Verg Deel VI, Pl. 46).
De etjeren zijn platachtig rond, tulbandvormig, overdwars in de
lengte gegroefd, eerst flauw groen, later donkerder, potioodkleurig
en met een bruin cirkeltje omgeven. Zij worden gin April gelegd
en komen na veertien dagen of drie weken u it; verg. fig, 5. R.
T o r t r ï x v a r l e g a n a Hü bn . — S e p p , 2de Ser., Deel H, pl. 3.
Bij de levensgeschiedenis dezer soort kan ik nog voegen, dat deze
geheel gelijk is aan die van T o rlr. r ib ea n a . De vlinders leggen
hunne, eijeren in het laatst van Mei of iets later, zoowel op de
onder- als (vooral) op de bovenzijde der bladeren. Deze eijeren zijn
geheel overdekt door een ietwat oyerstekend vlies, dat op het gevoel
zacht is en eenige gelijkenis heeft op een lichtgroen verhard droppeltje
vochts. Door-het microscoop beschouwd, vertoonen zich deze
vlekjes paarlkleurig schitterend en als met een netje overdekt
gelijk de zeer vergroole figuur 7 zulks voorstelt. Zij bevatten,
voor zooverre ik kon nagaan, slechts een.enkel ei, dat mij voorkwam
den vorm te hebben van een platronde kaas en paarlkleurig
te zijn. Van de rupsjes, die na 14 dagen uitkomen, schijnen even
als bij de andere soorten, eerst de koppen en daarna de lichamen
zeer duidelijk door. Bij de geboorte zijn de rupsjes 2_strèep lang,
van eene gele kleur met roodachtige doorschijning van het ruggevat,
met zwarte koppen, bruine monddeelen, lichtbruine halsschilden en
lichte haartjes. Zij begonnen met de huid der bladeren af te grazen,
doch groeiden slechts weinig en vervaardigden zich reeds in Juli
en Augustus witte spinseltjes, die op de wijze als bij fig. 16 is af-
gebeeld, tegen de takken vastgehecht zijn en welken zij zeer vroeg
in het voorjaar verlaten.
De kleur der koppen, halsschilden, voorpooten, der gewone stippen
en van het anus schildje schijnt bij deze soort standvastig glanzend
zwart te zijn; ook doorloopt de lichaamskleur slechts de tinten van
grijsachtig tot zwartachtig groen. De rups is tamelijk polyphaag
daar ik haar, behalve op de reeds opgegeven voedselsoorten, nog
op kersen, lijsterbessen en zelfs op eiken aantrof. R.
Grapliolitlia co r tlcan a H Ü BN |j(zie fig, 8).
In mijne beschrijving van G ra p h o lith a b e tu le la n a (Se p p . 2ie Serie,
Dl. II, bladz. 63) heb ik de kenmerken van verschil opgegeven, die
ik tusschen dezen vlinder en exemplaren welke door mij gevangen
werden en die mij Hübner’s C o r lic a n a , fig. 13, schijnen voor te
stellen, meende te ontdekken. Ter verduidelijking van het aldaai
door mij. aangévoerde kanféème afbeelding van den vlinder, dien sik
onder den naam van Co rtica n a bedoeld h eb, niet dan bevorderlijk zyn.
P so cad la fu n c re l la F.Sverg. SEPP, Dl. VII, Pl. 6).
Op de plaat naar de teekening van den Heer van Eyndhoven is
het rupsje slechts in natuurlijke grootte voorgesteld en daardooi
moeielijk te herkennen, zoodat eene vergroote afbeelding met eene
meer uitvoerige" beschrijving van dit ovërschoone diertje niet. over-
bodig zal geacht worden.
De .lèrste vindt men bij fig. 9; de; tweede luidt als volgt :
Kop vuilgroen met eene groole zwarte: vlek, waaronder nog eene
kleinere van dezelfde kleur aan elke zijde. Ilal|sehild zwart, door
eene roomkleurige streep in twee gedeeld. Ruggeveld breed, oranje
met een zwart dwarss.lreepje in de plooi tusschen de ringen; gewone
stippen d u id e lijk zw artS |e tw a t uitpuilende. Aan het oranjg
veld sluit zich ter wederzijde een breede paarse band aan, waaronder
zich de) poolen en het buikveld zwavelkleurig vertoonen.
Tusschen de naschuivers-bevindt-zich eene bruine» hoornachlige
verdikking. De beharing; is; fijn en ijl. RCymatophora
f la v lc o rn l s L. (zie Dl. VII, Pl. 41
Tot aanvulling van het aldaar medegedeelde moge strekken dat
de eieren door de vlinders in Maart gelegd, in April uitkomen; zij
zijn langwerpig rond, hebben bij geringe vergrooting een gechagri-
neerd aanzien "en vertoonen zich sterk vergroot als met een netje
van ongelijke mazen overlrokken (zie fig. 10). Deze eieren zijn
eerst geel, dan rood, vervolgens paars en ten laatste bijna zwart
en ook naarmate zij ouder zijn, meer ingedeukt. Zonderling is
het' dat de eieren van dezelfde moeder zich somwijlen zeer ongelijk
ontwikkelen,- zoodat, gelijk zulks bij fig. 11 is- voorgesleld, al de
verschillende kleuren in hetzelfde eierschpollje gelijktijdig aanwezig
zijn, ’t geen daaraan een fraai aanzien geeft.