
FIDONIA ATOMARIA, l .
Plaat 43, Fig. 1—15.
H übner, Samml. Eur. Schmett. Geom. für. 136., 526, 527.
h , Larv. Lepid. V, Geom. 1, amptiss. v. b.- fig. 1 a—f.___
BoRKHAUäEN, Syst. Beschr. der Mur. Schmett. V ,b lz . 226. ..
T r e it s c h k e , Schmett. von Eur. V I, 1. blz. 286.
H errich-SchAffer , Syst. Bearbeit, der Schmett. von Eur. I I I , blz. 91, fi
322 en 323.
Gtjenee , Mist. Nat. des Ins. Geom. X . blz. 154.
Sneilen, De vlinders van Nederland, Macrol. blz. 604.
Zoo g ij, waarde lezer, ooit op een’ fraaijen voorjaarsdag, of
wel op een’ zoelen zomernamiddag onze uitgestrekte heidevelden
hebt doorwandeld, kan het bijna niet anders of gij moet den vlinder
die ons thans zal bezig houden, dikwijls en soms 'bij menigte
hebben zien rondfladderen. Maak daaruit evenwel nog niet op, dat
hij slechts op dergelijke plaatsen te huis behoort en dat dus het
voedsel zijner rups zich uitsluitend tot Erica-soorten bepaalt; dit
toch ware in strijd met de opgaven van een aantal schrijvers die
ons als zoodanig eene menigte plantensoorten doen kennen als:
R u b u s , C en ta u re a , A r tem is ia , L o tu s , C o ro n illa , S c a b io sa , F a g o -
p y n a n en onderscheidene grassen, waarbij, bovendien H e r r i c h -
S c h ü f f e r en G u e h é e nog eenige boomsoorten voegen, namelijk
Dennen en Eiken, hetgeen ik , ten opzichte der laatsten heb bewaarheid
gevonden, daar ook door mij de rups op eikenbladeren is aangetroffen
en daarmede groot gebracht.
Reeds eenige jaren geleden, verkreeg ik van een gevangen wijfje
eijeren, die ik destijds wel afbeeldde, doch die later bleken onbevrucht
te zijn. Deze eijeren waren, blijkens de teekening en het daarbij
gevoegde onderschrift, hoog geel van kleur, zoodat het mij zeer
bevreemde er in het afgeloopen jaar eenigen van mijn’ vriend v a n
M e d e n b a c h d e R o o i j te ontvangen, die geheel groen waren en uit-
■kwamen. Ik zoude nu zeker dit verschil in kleur, dat juist het
omgekeerde aantoonde van hetgeen in de beschrijving van C id a r id
sca b ra ria vermeld is ('), waar de bevruchte eijeren geel, de onbevruchte
groen waren, als een gevolg der copulatie aangemerkt
hebben en. dus ook de bewering van K u h n (s) , dat de paring; een
dadelijken invloed op de kleur der eijeren uitoefent, als volkomen
gegrond beschouwd hebben, zoo niet eene mijner aanteekèningen mij
het gewaagde dier gevolgtrekking had doen inzien. Ik vond daar
namelijk onder M e la n ip p e a d u s ta ta , dat ik tweemaal eijeren dier
soort bezat die, niettegenstaande die van het eene wijfje geel, die
van het andere groen waren, toch allen even goed uitkwamen. Wij
kunnen dus, zonder ons verder in de kwestie zelve te verdiepèir,.
hier het opmerkelijk feit constateren, dat de eijeren van dezelfde
vlindersoort, ook in bevruchten toestand, soms in kleur verschillen.
De eijeren van A tom a r ia zijn langwerpig rond, vrij stomp aan
de uiteinden en vertoonen zich bij vergrooting gezien, met fijne
indruksels, gelijk ik dit bij fig. 1 heb trachten weder te geven.
Zij waren den Mei gelegd en kwamen den 19'“ dier maand uit.
De rupsjes waren lienpootige spanners met bruine kopjes en van
eene zeer licht groene kleur, bij wit af, met donker groene zjidelinien.
Ik voedde haar met de gewone heide en bevond dat zij, den; SI““
Mei, na verveld en de lengte van 9 streep bereikt te hebben,
(1) S k p p , deel V I , blz. 75.
(2) Naturforscher, Deel X I I I , blz. 22 9 , aangebaald bij Gü en é e, In tr o d u c ü o nDeel I , blz. 43.