
zomer uit het ex en overwintert in de reten der schors van de
hoornen, waarop zij leeft. Zoodra echter de bladeren beginnen te
ontspruiten, namelijk in April of het begin van Mei, heb ik de rups
meermalen, reeds, van eene tamelijke grootte aangetroffen op appelen
peereboomen en wel in een blad, welks randen zij door eenig
^ r Z ree7 d J 1*11 611 Waarvan “ j in deze woning de bovenste
huid afknaagde. Hierdoor worden de bladeren bruinachtig, alsof zij
oor de nachtvorst aangedaan waren (zie bij fig. 1) en dit bruin
worden verraadt de aanwezigheid der rups.
Evenzoo gebruikt zij de bloesems tot voedsel, en daar zij soms
tamehjk overvioedig voorkomt, kan men deze soort onder de schadelijke
Mepidoptera rekenen.
Reeds tijdig in Mei, zelden later dan den 20“«*, bereiken de rupsen
haren vollen wasdom en zijn dan ten hoogste 15 Red. streep
ang, dik, rond, bleekgroen van kleur me/ eenen kleinen bruinen
kop en, hetzij geheel ongeteekend, hetzij rfiet eene smallere of bree-
dere purper-of bloedroode ruggestreep. Mèestal zijn zij als de hier
afgebeelde (zie fig. 2). Zij zijn traag in hare bewegingen.
De verpopping geschiedt in den grond in een klein, vormeloos
met aarde-vermengd spinsel (zieTSg. 3). De pop, bij fig, 4 afge-
beeld (het staartpunt daarvan vergroot bij fig. 5) is matig lang en
slank, van achteren vrij spits toeloopende en bruinachtig, van voren
geelgroen. ^ *
Na hoogstens drie weken komt de vlinder uit, die men in de
houding als bij fig. 6 voorgesteld, tegen schuttingen en tuinmuren
of boomstammen vindt zitten. Hij behoort tot de weinige Xupifhe-
Clm’ die eene S™“ 6 hebben; behalve Mectcmgulata ken ik er
nog slechte twee, die groen gekleurd zijn, namelijk g M | Hübn.
en Coromta Hübn., vroeger wel eens voor variëteiten van liectan- ■
gulata; aangezien doch inderdaad beide zeer goed te onderscheiden,
duidelijk verschillende soorten, waarover straks.
Onze vlinder is vrij breedvleugelig, terwijl daarbij de achterrand
der bovenvleugels zeer weinig schuin en hunne punt tamelijk afgerond
is. De grondkleur der bovenzijde van lijf en vleugels is gewoonlijk
donkerder of lichter, helderder of fletser sapgroen, bij sommige
voorwerpen met sterke overhelling tot grijs en met een aantal
fijne zwarte lijnen, nooit stippenrijen, die van eveneens gekleurde
vekken aan den voorrand der bovenvleugels uitgaan en over de
geheele oppervlakte loopen. Eene ongeveer over het midden der
bovenvleugels loopende en even onder den voorrand scherp gebroken
lijn, benevens eene tweede op twee-derden, welke eerst twee
scherpe bogten maakt en dan fijn getand naar den achterrand loopt,
terwijl zij zich op de ondervleugels voortzet, waar zij in het midden
eenen scherpen hoek maakt, zijn duidelijker dan de anderen
en de laatstvermelde is franjewaarts wit afgezet. Verder ziet men
kleine zwarte middenvlekken op boven- en ondervleugels en voor
den buitenrand eene fijne, duidelijke, zeer gelijkmatig getande golflijn.
De onderzijde (zie fig. 7) is wit met zwarte middenvlekken
en eene op boven- en ondervleugels regthoekig gebogen uit streepjes
bestaande zwarte middellijn. Op de bovenvleugels loopt deze
middellijn niet tot den achterrand door. De buitenrand is donkergrijs
met de witte golflijn als boven. De sprieten zijn aan de onderzijde
uiterst fijn behaard, bij het mannetje iets langer dan bij
het wijfje.
Variëteiten komen voor, behalve door het verschillen der grond-
kleur, door dat het midden der vleugels soms bandvormig donkerder
is tot zwart toe; ook ziet men bij sommige voorwerpen tus-
schen de tweede zwarte lijn en de witte golflijn eene donkere
vierkante vlek aan den voorrand, die van onderen door een wit
streepje begrensd is. Bij andere voorwerpen is de achterrand soms
wolkig donker bestoven.
Het aderstelsel is gelijk aan dat van andere Eupithecien, doch bij
onze soort loopt ader 11 in de voorrands-ader uit.
De bovengenoemde twee soorten onderscheiden zich als volgt van
jUectangulata'. Coronata door grijze, ongeteekende ondervleugels en
geelgroene weinig geteekende bovenvleugels, terwijl de onderzijde
mede zeer weinig geteekend en grijs is. De rups vindt men in
het najaar op de bloemen van Boeltjeskruid, Eupatorium canna-
binum.
Bebiliata gelijkt meer op Uectangulata, is echter te herkennen
aan het stippelachtige harer donkere, weinig scherpe teekeningen
en doordien op de bijna eveneens als bij jUectangulata geteekende
onderzijde der bovenvleugels de donkere middellijn niet hoekig maar
rond gebogen is. Deze soort overwintert als ei en hare rups is
in Mei te vinden op Boschbessen (Vaccinium Myrtillus), tusschen de
bladeren ingesponnen.