
derwerp van deze bladzijden zal uitmaken, heeft de Heer de R oo van
Westmaas, die van een gevangen wijfje bevruchte eijeren verkreeg en
de rupsen tot vollen wasdom bragt, geene poppen en vlinders kunnen
bekomen. De waarnemingen door Dr. Snellen van Vollenhoven en
imj omtrent dezelfde soort gedaan, stellen mij echter ih staat van dit
alles een geheel te maken.
De aanteekeningen v an den Heer de R oo van Westmaas behelzen
net volgende:
■ B B 15d“ JUIÜj H a eenen B H B i welke den
16 een aantal eijeren legde. Deze zijn rond, geribd, geel van
kleur met een rooskleurig handje, dat niet geheel rondloopt (zie
hg. 1). Deze eijeren kwamep den 28-“ Junij uit en de rupsjes
waren onmiddelijk na het uitkomen paarsachtig graauw van kleur
met glimmend zwarte koppen en een donker nekschild, verder van
donkere stippen met eene menigte haartjes voorzien. Ik zette haar
op eene graszode en voedde ze met Paardebloemen {Leontodon Va-
raxacum). Op den 14a“ Julij waren deze rupsen 1 Ned. duim lang
Kop hartvormig rond, klein, lichtbruin; kleur van het lijf geelbruin'
bij sommigen meer groenachtig. Ruggestreep licht, aan wederzijde
zwart algezet; gewone stippen zwart, inkervingen licht, stigmaten
l door te groeijen, zoodat ik haar
den 27 Juk, vond als volgt: Lengte 3 Ued. duim; vorm even-
matig dik; kop bruin met twee zwarte streepjes; nekschild gW to
zwart*gevlekt; kleur van het lijf licht of donker geelbruin, ruggestreep
als vroeger; twee breede zwarte langsbandeh in de zijden gewone
stippen en.stigmaten zwart; pooten kort, buik geelachtig of
chtgnjs zoo als al de pooten; in de inkervingen sterk geplooid
Op den 10a™ Augustus waren de rupsen nagenoeg allen volwassen
en 8 tot 8,5 duim lang, de kleur was toen, vaal aardbruin,
de buik grijsgroen, de zwarte stippen minder duidelijk. Zij kropen
veelal onder de graszoden en aten van Verschillende gewassen zelfs
de bladeren van Kamperfoelie. Voor de overwintering bezat ik zeventig
dier rupsen, waarvan ik echter in het najaar geene enkele
levend terug vond/J
Tot zoo ver de Heer de Roo. Bij zijne mededeelingen omtrent de
rups heb ik alleen dit te voegen, dat de rupsen platachtig zijn, een
weimg blinkende, dat bij de volwassenen de teekening zeer flaauw wordt
en dat zij over dag steeds in den grond of onder steenen verborgen
zijn. Eene volwassene rups is bij fig. 2, eene rups na de overwintering
bij fig. 3 afgebeeld. Wanneer zij in het najaar ophouden
met eten, kruipen zij twee tot drie duim diep in den grond,
.maken daar een hol, dat zij niet bespinnen en waarin zij overeind-
staande overwinteren. In de tweede helft van Mei van het volgende
jaar veranderen zij zonder meer voedsel te hebben gebruikt
in vrij groote, licht roodbruine, dunschalige, vrij levendige poppen,
(zie fig. 4), waaruit na drie weken de volkomen insecten uitkomen.
De vlinder, die alleen bij nacht verschijnt, is niet moeijelijk te
erlangen; des avonds vliegt hij in zeer groot aantal om bloemen.
Hij varieert zeer weinig. Uit een vijftigtal exemplaren, die ik in
het jaar 1857 uit gevonden poppen verkreeg, heb ik de meest afwijkende
uitgezocht, welke echter niet noenienswaardig verschillen.
Beide seksen, die omtrent even groot zijn, hebben eene vleugel-
spanning van 37 tot 41 millimeter (Hed. strepen), lange bruine haar-
vormige sprieten die tot twee derden van den vooïrand der voorvleugels
reiken. Zij zijn bij het mannetje vrij dik van schaft en deze
aan wederzijde op ieder lid met een kort tandje, bezet met kleine
haarbosjes ter lengte van de'breedte der sprietschaft (zie fig 8), bij
het wij ij e dunner, geheel draadvormig, op elk lid met een paar
korte haartjes aan wederzijde. Oogen naakt, bij oogen aanwezig. Zuiger
lang. Tasters iets langer dan de doorsnede der oogen, opgerigt
breed, hun eindlid kort, stomp; geene bijpalpen. De palpen zijn op zijde
zwart, boven op lichtgrijs. Kop groot, dik, kussenachtig behaard.
Rug met een kort kammetje achter den halskraag; achterlijf plat, zonder
pluimpjes op het midden. Bovenvleugels smal, ondervleugels breeder
dan de boven vleugels. De kleur van lijf en bovenvleugels is een zeer
effen, eenkleurig vaalbruin, dat een weinig lichter of donkerder,
wat graauwer of wat meer roodachtig is. De halskraag heeft een.
duidelijk zwart dwarsstreepje en op de weinig geteekende bovenvleugels
ziet men het volgende: digt bij den wortel eene halve dwars-
lijn, op een derde van den vleugel de eerste geheele, die geheel
regt loopt, en op tweederden de tweede geheele, die gelijkmatig om
de beide gewone vlekken is heengebogen. Deze lijnen bestaan uit
halve maantjes. De ronde vlek is vrij groot en bestaat uit eenen
zwarten, wat donkerder dan de grond gevulden en aan de voor-
randzijde bijna openen ring. De niervlek is zeer breed, kort, bijna
geheel zwart. Eindelijk ziet men op een derde van de eerste ge