
andere. De rudimentaire vleugeltjes zijn zeer klein en bijna verborgen
onder liet dons, dat het geheele dier Bedekt.
«Met opzigt tot de copulatie.bemerkte ik het volgende. De wijljes
doorboren aan eene zijde het spinsel. De opening is vrij klein en
dient haar ook niet om zich naar buiten te begeven, aangozien zij
er binnen blijven zitten, doch langs deze opening steken zij haren eijeren-
legger, die uit eene lange gelede, bruinvale, naakte buis bestaat,
naar buiten. Steeds wordt deze laatste dan uit en in geschoven,
in afwachting waarschijnlijk of niet een man daardoor worde aangetrokkén.
De mannetjes fladderden onrustig in de suikerflcsch rond,
waarin ik ze geplaatst had, tot dat ze het wijfje gewaar werden.
Nu plaatsten zij zich op het spinsel, kromden het achterlijf in de
rigting der vrouwelijke geslachtsdeelen en de paring volgde.
Het is mij voldoende gebleken, dat één man meer dan één wijfje
bevrucht, want ik zag hetzelfde mannetje met vier wijljes achtereenvolgens
paren.
Het eijerleggen begint onmiddelijk na de copulatie. Eerst worden
eenigen naar buiten geslooten door de gemaakte opening heen, sommigen
blijven aan het spinsel kleven, anderen vallen vrij op den grond, daarna
wordt de inwendige zijde van het cocon geheel met eiljes bezet.
Het wijlje sterft nu spoedig en de gemiddelde levensduur der
mannetjes was bij mij, alzoo in gevangen slaat, slechts twee of drie
dagen na de copulatie.
De eitjes kwamen na ongeveer vier weken uit en de uitkruipender
rupsjes, die zwartachtig grijs waren, aten de dopjes gedeeltelijk op.
Allen stierven inlusschen na eenige dagen, hoewel ze vrij gretig wilgenbladeren
afgraasden, even als de jonge Antigna-rupsen gewoon zijn te
doen. De oorzaak van die spoedige sterfte begrijp ik tot dusverre niet.
Dat ik spijt had van dat verlies behoef ik niet te zeggen, aangézien
ik nu niet s te llig kon constateren, hoeveel verveningen er plaats hadden ,
hoewel met eenigen grond van zekerheid kan worden aangenomen,
dat nog vóór den winter eene huidverwisseling plaats heeft en daarna
nog di'ie andere vóór het volwassen zijn gebeuren.
Vreemd moet het schijnen, dat onze soort door alle schrijvers als
zeldzaam wordt opgegeven, wanneer men het groote aantal eijeren
in aanmerking neemt, door de wijljes gelegd. Minder vreemd komt
het voor wanneer men ziet hoevele rupsen door sluipwespen én
parasietvliegen met eijeren bezet worden. Ik had onder mijne verzamelde
rupsjes van de 120 slechts 40 vlinders; de rest leverde