
lijk aan die van den thorax, dof okergeel, min of meer graauwachtig
en gewolkt, met iets helderder, zeer flaauwe teekeningen. Bij opmerkzame
beschouwing ziet men op een derde van den voorrand een
■donker graauw vlekje, even voorbij de helft aan voor- en binnenrand
een dergelijk, wat grooter en donkerder, terwijl men op de plaats
waar zich bij vlinders met volkomen ontwikkelde, driekante voorvleugels
de binnenrandshoek bevindt, nog een kleiner graauw vlekje ontdekt.
Even voorbij het eerste donkere voorrandsvlekje ziet men twee
schuine, spitse, bleekgele streepjes, die elkaar in het midden van den
vleugel ontmoeten. Zij zijn echter alleen bij enkele, duidelijke exemplaren
zoo; bij het meerendeel der voorwerpen, heeft het er meer van
of zij elkaar in eene tegenovergestelde rigting voorbijgaan, terwijl ,zij
bij somber gekleurde stukken, die vooral onder de najaars-generatie
voorkomen, bijna geheel verduisterd worden door de graauwe bestuiving.
— Na de beide, volgende graauwe vlekjes ontwaart men weder
twee lichtgele spitse, streepjes; deze zijn steiler en dat aan den voorrand
staat meest wat voorbij het binnenrandsstreepje, doch soms zijn
zij tot een onduidelijk dwarsbandje vereenigd. De achtervleugels zijn
onder en boven, als de onderzijde der voorvleugels, zeer donker grijs
en hebben een fijne geelachtige franjelijn. De lange fijne franje, wier
breedte die der achtervleugels tegen den binnenrandshoek driemaal
overtreft, is bruin-grijs, aan de vleugelpunten (vooral op de onderzijde)
veel helderder, bijna zuiver okergeel. Verder ziet men nog op een
-derde van den binnenrand der voorvleugels een zwart puntje, uit op-
gerigte schubben bestaande en in de vleugelvouw, even voorbij het
midden, een tweede. Deze schubbenpakjes, bij het genus Laverna algemeen
voorkomende, zijn echter niet aan alle exemplaren van Fulvescens
eigen; het zijn alleen de heldergekleurde die dezelve duidelijk ver-
toonen, terwijl de graauwer en somberder stukken die missen of er
•slechts een spoor van vertoonen.
Wat het aderbeloop aangaat, zoo hebben de voorvleugels eene wortel
waarts lang en duidelijk gevorkte binnenrandsader; in de vleugelvouw,
tegen den achterrand het begin eener tweede, benevens eene
lange middencel, waaruit ader 2—11 ontspringen, 2—9 omtrent op
gelijken afstand van elkander; 7 en 8 zijn lang gesteeld en loopen even
voor de vleugelpunt in den voorrand uit. De dwarsader die de middencel
sluit, is tusschen ader 5 en 6 zeer dun en de voorrandsader
of ader 12 kort en dik, voor het midden van den voorrand uitloopende.
De achtervleugels hebben slechts eene duidelijke binnenrandsader, verder
eene lange, gesloten middencel, waaruit ader 2—7 ongesteeld ontspruiten
en eene zeer onduidelijke en korte costaal-ader. Het vleugel-
haakje is aanwezig.
Het achterlijf is iets langer dan de achtervleugels met franje, matig
dik, rolrond, stomp gepunt, bij de mannen met een geel staartpluimpje»
verder glad beschubd, boven donkergrijs als de achtervleugels; onder
bleek graauw als de vrij lange en stevige, gewoon gevormde en gespoorde
pooten, die aan de buitenzijde min of meer grijs gevlekt .zijn.
De vlinders die in September uitkomen, schijnen (ten minste voor
een gedeelte) te overwinteren; ik ving ten minste eens een gaaf exemplaar
op den 21en April. Denkelijk geschiedt bij zulke voorwerpen de
paring en het leggen der eijeren in de lente. Uit die eijeren, welker
gedaante en kleur mij onbekend zijn, komen dan de rupsen die men
in Junij en de vlinders die men in Julij aantreft, terwijl de laatsten
op hunne beurt de Auguslusrupsen vóórtbrengen.
Hoewel F uey opgeeft dat de soorten van het geslacht Laverna, slechts
eene generatie hebben, is het voor mij niet twijfelachtig dat ten minste
Fulvescens hierop eene uitzondering maakt.
Over de synonymie en de reden waarom onze soort, die in het onlangs
verschenen laatste nummer der Bouwstoffen (zie Deel III. p. 284
N°. 252) nog onder den naam van Fpilobiella voorkomt, Fulvescens moet
heeten, vergelijke men Stainton, op de aangehaalde plaats.
Laverna fulvescens is tot dusverre alleen door mij als inlandsch en
bij Rotterdam vrij gemeen vermeld; waarschijnlijk komt zij overal
voor, waar binnen ons land het voedsel groeit. Zij is overigens tamelijk
verbreid en wordt volgens F rey in Engeland, geheel Duitsch-
land, de Russische Oostzee-provincien en in Zwitserland aangetroffen.
P. C. T. Snellen.