
heidetakjes zich als van zelf ten buit aanbiedt. Mij, ten minste,
viel dit meermalen te beurt en vooral dan, wanneer ik bij het
alladen eener kar met versch gestoken plaggen tegenwoordig was
en dus de gelegenheid had om een meer nauwkeurig onderzoek in
te stellen, werd mijne moeite soms rijker beloond dan door een
langdurig en vermoeiend zoeken op een uitgestrekt heideveld. Vele
zeldzame rupsen werden op die wijze door mij bijeenverzameld en
daaronder ook die van S ta n . h ip p o c a s ta n a r ia , welke mij, voor het
eerst op den 24"*° Augustus 1867 in handen kwamen. Het
waren dunne bruine spanners die zich, tegen zons-ondergang, over
de heidezoden voortbewogen en mij toen nog onbekend waren,
weshalve ik er zooveel mogelijk opving en medenam.
Den volgenden morgen mijnen voorraad naziende, bevond ik
echter niet meer dan twaalf dier rupsen te bezitten, die van zeer
verschillende grootte waren, namelijk van 7 streep tot 2,5 Ned.
duim. Bij de kleinen deed zich de kleur voor als eene bonte mengeling
van groenachtig of donker bruin met witte of lichtgele
vlekjes en streepjes, zonder dat men daarin eene bepaalde teekening
kon erkennen. Bij de meesten der bijna of geheel volwassenen
was dit evenzeer het geval, zoodat men, om eene juiste beschrijving
te kunnen geven, noodwendig moet beginnen met een der scherpst
afgeteekende voorwerpen, gelijk bij 6g. 2 is voorgesteld, ten voorbeeld
te nemen, waarvan dan later de afwijkingen kunnen opgegeven
worden. Ik zal dus deze wijze van behandeling volgen.
Rups tienpootig, volwassen ruim .2,5 Ned. duim, spannende.
Kop lichtgrijs, bruin bestippeld. Ruggeschild van het eerste lid
hoornachtig, bruin, door eene zwarte lijn overlangs gedeeld. Grond-
kleur wit. Op de tweede en derde leden ineenloopende, min of meer
ruitvormige, afgeronde, donkerbruine teekeningen, die zich ook
dikwijls over het eerste lid uitstrekken. Op de ringen dergelijke,
doch eenigzins anders gevormde figuren, die echter van elkander
afgescheiden zijn, behalve op de drie laatste leden, waar zij meestal
ineenvloeien, en die doorsneden worden door eene donkerbruine
ruggelijn, welke aan beide zijden wit omzoomd is. Deze figuren,
die niet altijd van dezelfde gedaante zijn, maken een voornaam
kenteeken der rups u it, waarom ik het, te meer daar deze nog
nergens afgebeeld schijnt te zijn, niet onbelangrijk geacht heb den
kop met de vijf daarop volgende leden, bij fig. 6, vergroot voor
te stellen. In de zijden loopt eene sterk golvende bruine lijn,
waaronder de grondkleur, die met bruine streepjes doormengd is,
weder te voorschijn komt en vervolgens door een fijn bruin lijntje
begrensd wordt. De buik is van een bruinachtig lichtgrijze kleur,
met bruine bandjes op de ringen en wordt in het midden door
een lichten aan wederzijde donkerbruin gezoomden band doorsneden.
Van deze beschrijving wijken een aantal rupsen in min- of meerdere
mate af, daar enkelen grijs van kleur met donkergrijze teekeningen
zijn, anderen lichtgeel in plaats van wit, terwijl bovendien
bij de meesten de figuren niet zeer duidelijk zijn en dikwijls door
de grondkleur, in het midden en aan de zijden, afgebroken worden
, gelijk dit bij fig. 3 en 4 het geval is.
In plaats van het wit of lichtgeel als grondtint aan te nemen,
zoude men even goed het bruin als zoodanig kunnen beschouwen,
gelijk dit door .W ild e gedaan is, van waar het verschil tusschen
zijne beschrijving en de mijne, dat dus meer in schijn dan in werkelijkheid
bestaat.
De rupsen der eerste generatie waren niet gemakkelijk groot te
brengen, daar ondanks mijne zorgen, slechts vier in leven bleven.
Dezen echter begaven zich in het begin van September in den grond,
maakten daar een zeer los weefsel en waren den 6S“ ' dier maand
in poppen veranderd, waaronder evenwel twee misvormden, die
indroogden.
Tusschen de beide, overgeblevenen, die 12 streep lang waren,
was eenig verschil in kleur, zijnde de eene pop lichtbruin met
groenachtige scheeden, de andere donkerbruin met zwartbruine
scheeden, die later geheel zwart werden; beide poppen zijn bij
fig. 7 en 8 afgeteekend.
De staartpunt is voorzien van twee lange donkerbruine haakjes
waarvan de omgebogen spitsen geel zijn en van twee in de zijden
staande krulletjes, als bij fig. 6, sterk vergroot, is voorgesteld.
Van deze poppen kwam alleen de donkere uit en dat wel in
November, daar ik op den 27““ dier maand den vlinder, een
man, reeds gestorven vond. De andere pop, die toen nog goed
leefde, overwinterde zonder echter later uit te komen, hetgeen
anders ongetwijfeld in het voorjaar Zoude geschied zijn, hebbende
ik, ter plaatse waar ik de rupsen vond, reeds op den 19ien April
de vlinders aangetroffen.
I H