Parsilihi.
De legende omtrent het ontstaan van het „parsilihi” luidt
als volgt.
Eens was het kind van zekeren Barita, pangoeloe eener
kampong, zwaar ziek. Ten huize van Si Barita woonde ook
een inzamelaar van bagot (palmwijn), die ■— op zekeren dag
in het bosch zijnde — drie begoe’s met elkaar hoorde over-
leggen om des nachts naar Barita’s woning te gaan en de
tondi (ziel) van zijn kind weg te nemen (d.w.z. dat het kind
zou sterven).
De begoe’s heetten Si Berang, Si Soerpoe en Si Sirisiri.
De eerste zeide eigenlijk bang te zijn om naar de menschelijke
woning te gaan, daar men daar met een stuk brandend
andorasi hout (andorasi is een boomsoort) zou kunnen werpen.
Si Soerpoe antwoordde, dat het goed zou zijn elk voor
zieh te zorgen en een verschallenden weg te gaan. Hijzelf
zou längs de trap naar binnen gaan. Si Berang ried hij aan
längs den middelsten stijl en Si Sirisiri längs een der körte
stijlen binnen te klimmen. „In het midden wachten we elkaar,
want daar zullen we dooden”, was zijn bescheid.
Si Berang vroeg nu, hoe te doen, wanneer de menschen
hen ontdekten en met vuur gingen werpen.
Doch Si Soerpoe antwoordde: „Ja, we zouden immers geen
begoe’s zijn, die wachten kunnen, wanneer we daarbuiten
aan den tweesprong in den weg ook niet wachten konden.
Wanneer het kind daar maar was, zou het gemakkelijker zijn”.
„Eigenlijk” .— zoo hoorde de bagotzoeker verder — „zouden
we al tevreden zijn met een plaatsvervanger voor den zieke.
Wanneer men een pisangstam in menschenvorm sneed en er
geroosterde visch, een haan en een tuiltje bloemen van drie
soorten met nog vier in vieren gevouwen sirihbladeren met
bijbehooren deponeerde, dan zouden we immers hiermede
ook tevreden zijn!”
De bagotzoeker haastte zieh daarop terug naar de woning
van Si Barita. Nadat hij alles had medegedeeld, wat hij
gehoord had, stak men den brand in een tak van den
andorasiboom en deed er wat sirihspuw op, nadat men
gebeden had: „Hoeng sipasarasara sipasirisiri, laga diam
nagori. Songkik nagori songkik, songkak songkikhon begoe
paralop sah mat . In vertaling luidt dit ongeveer: veeg alles
goed schoon, want ze zijn boos tegen het land, dus zwijg
toch, draai hen den nek om voor het land, draai de begoe’s,
die wachten, den nek om.
Overigens deed men alles, wat de begoe’s volgens den
bagotzoeker zouden wenschen. Zoo werd het kind gered
en in zijn plaats waren de booze geesten tevreden met de
„parsilihi en de offers, die de familieleden van den zieke
daarbij deden.
Thans nog wordt deze gewoonte dikwijls toegepast,
doch — zooals de verhaler van vorenstaande legende er bij
voegde — niet altijd met evenveel succes, want de begoe’s
werden wel eens overmoedig en drongen toch de woning
van een zieke binnen! Ten minste meermalen was het ge-
beurd, dat de zieke toch overleed!
Wanneer iemand overleden is, is het bovendien zaak, zijn
tondi, die dan in de omgeving rondwaart, voldoende te
verzorgen en te geven, wat hem toekomt. In geen geval
mag men deze tondi hinderen, want dan zal men daarvan
slechts eilende ondervinden. Zulk een tondi van afgestorvenen
noemt men ook begoe, doch aan dat woord is steeds iets
angstwekkends verbonden, dat wel hieruit möge blijken, dat
de tijger „begoe pangatah , rauw vleesch etende begoe,
wordt genoemd.
De geesten der reeds lang overleden voorouders noemt
men „silaon , die van pas overleden bloedverwanten „simagot”.
Het wordt van groote waarde geacht, wanneer iemand
bij plotselingen dood een belofte van bescherming der over-
blijvenden op de lippen neemt. In dit geloof schuilt de oor-
sprong van de gruwelijke plechtigheid, welke bedoelde om
een tooverbrij (panihat, Sim., poepoek, Tob. en Karoosch)
te maken van ingredienten, voornamelijk bestaande uit de
inwendige lichaamsdeelen eener vrouw, die men een plotselingen
dood liet sterven, na haar zulk een belofte te hebben
afgeperst.
Het liefst bezigde men daartoe een zwangere vrouw, terwijl
de ongeboren vrucht (anak badjang) tevens fljngemalen in
de brij gemengd werd.