c. Standen en Klassen.
De eerste stand is die der radja’s.
In Simeloengoen kon slechts de zoon van een radja en
diens „poeang bolon” (mal. parmaisjoeri) vorst worden.
Poeang bolon kan alleen worden een vorstendochter (boöe),
nl. een dochter uit een bepaald vorstengeslacht, geboren na
de verheffing tot radja van den vader. Zoo moet de radja
van Siantar zijn poeang bolon u it' Silampoejang, die van
Tanah Djawa uit Bandar, die van Raja uit Pane of Badja
Lingge nemen. Een dergelijke adat geldt mutatis mutandis
ook voor de Toehans en pertoehanari’s.
Op het oogenblik derhalve, dat een radja als zoodanig
verheven wordt, kan hij nog geen poeang bolon hebben,
doch verkrijgt hij het recht — de plicht — eene vrouw te
nemen van het bepaalde geslacht, zooeven bedoeld. Deze
adat is mede een der banden, die de „radja naöpat” in
Simeloengoen met elkander verbinden. Na het huwelijk van
een radja met de vrouw, die poeang bolon kan worden,
heeft de huldiging daartoe in een plechtige bijeenkomst met
adatfeesten plaats. In den regel zal de radja dan reeds gehuwd
zijn, mogelijk met meer vrouwen. Zijn eerste vrouw wordt
dan poeang bona. De overige vrouwen worden aangeduid
met den naam poeang paroemah.
De tegenwoordige zelfbestuurder van Siantar zou adat-
rechterlijk nimmer tot radja uitgeroepen zijn, zoolang de zoon
van de poeang bolon van zijn vader leeft, hetgeen het geval is.
Vandaar dat de bevolking hem steeds Toehan en niet Radja
noemt. Men spreekt over Toehanta, niet over Radjanta. Men
spreekt hem aan met Nami (verkorting van Toehanami) en
niet met Djanami (verkorting van radjanami).
Ook een radja, die overigens wel adatrechterlijk tot zijn
functie kan worden uitgeroepen (manradja), wordt Toehan
genoemd. Zoodra echter zijn bevestiging heeft plaats gehad,
hetgeen niet gebeuren kan, voordat het lijk van zijn voor-
ganger begraven (manoeroen) is, heeft het „manradja” plaats.
Zoo mogelijk wordt dan tevens de poeang bolon op de wijze,
zooals de adat dat voorschrijft, als zoodanig uitgeroepen
(mamolon). Dit geschiedt door „roedang sihilap” (een soort
versiering) in het haar te steken en ’t geven van een feest. Ook
als het „manradja” plaats heeft — de radja wordt „iradja-
hon” — wordt hem „roedang sihilap” in het haar gestoken.
Heeft de radja de vrouw uit het geslacht, dat de adat
voor hem aanwijst, nog niet gehuwd, dan wordt het üitroepen
tot poeang bolon tot later uitgesteld.
Op den stand der radja’s volgt die der Toehan’s, vazallen,
eertijds zelfstandige vorstjes. De voornaamste in Simeloengoen
zijn de Toehan’s van Bandar, Sidamanik, Dolok Pariboean,
Djorlang Hataran en Dolok Batoe Nanggar. Zij mögen
tezamen met den radja eten (sapanganan), hetgeen aan lieden
van minderen stand dan zij zijn, verboden is.
Dan volgen de partoehanan’s, tegenwoordig pertoehanan of
perbapaän genoemd, waarvan enkelen weer een hoogeren rang
hebben, wegens hunne afstamming en daarom door een vroegeren
bestuursambtenaar „partoehanan na banggal” (banggal =
groot) werden genoemd. Zij komen uit den adel (nasitoehan)
voort en zijn na aan den radja verwant.
Indien een niet van adel zijnd persoon tot perbapaän
wordt verheven, heeft hij — althans was dat vroeger het.
geval — geen gezag over de -nasitoehan’s in zijn ressort.
Ten slotte bestaat er in sommige streken een soort plaat-
selijke adel, n.l. verwanten van de geringere partoehanan’s,
die alleen als nasitoehan in het ressort, waarbinnen zij wonen,
erkend worden.
Hierna volgt de stand der vrije lieden, paroema (van oema,
ladang afgeleid, dus schrijve men niet paroemah), van welke
de paroema dongok-dongok, de gezeten burgers, of zij, die
door vriendschapsbanden, dan wel anderszins met den radja
verbonden zijn, vormen. De overigen worden paroema
zonder bijvoeging genoemd.
De laagste stand is thans die der afstammelingen van
slaven (djabolon), want sinds 1 Januari 1910 is het instituut
der slavernij afgeschaft, nadat vrijlatingen op groote schaal,
hetzij op aandringen van het bestuur, hetzij uit vrijen wil
hadden plaats gehad. Als een overgangstijd kunnen we den
eersten tijd van den Nederlandschen bestuursinvloed aan-
merken, toen alle slaven meer als pandelingen beschouwd
werden. Thans is ook dit geheel te niet gedaan.
Tot slaaf kon iemand alleen gemaakt worden door den