zieh weten te trekken. Hoewel dit reeds enkele eeuwen
geduurd heeft, zijn de rechtsgemeenschappen en hunne
instellingen nimmer vernietigd.
De conclusie, waartoe de heer Kooreman in een meer
algemeene Studie (Indische Gids 1914, I) komt, luidende:
„Elk der rechtsgemeenschappen bleef zijn grenzen, bestuur,
bijzondere instellingen, zijn uit het natuurrecht gesproten
beschikkingsrecht over den woesten grond en elk gemeente-
lid het recht om den woesten grond te ontginnen enz.
behouden , wordt door de toestanden in Simeloengoen ten
volle bevestigd. Reeds zagen we, hoe in de landschappen
(oeroeng) vazalstaatjes hun onafhankelijkheid van den radja
hebben weten te bewaren, ook ten aanzien van het
beschikkingsrecht over den grond, en hoe daar de verschil-
lende adatinzettingen gehandhaafd bleven.
We l is waar zijn de vorstjes veelal als echte despoten ge-
schilderd, hetgeen ze in hun optreden tegenover hun onder-
hoorigen ook vaak waren, doch dat zij als eigenaars van
allen woesten grond moeten beschouwd worden, zooals .in
den Batakspiegel (p. 238) wordt gezegd, en ook door andere
schrijvers wordt betoogd (Van Dijk, p. 196), is m.i. onjuist.
Van Dijk zegt zelfs, dat eigenlijk de „hoofden” eigenaars van
den woesten grond, ja „van alle grönden” zijn, terwijl de
Batakspiegel mededeelt. dat een radja het recht zou hebben
om zelfs een sawah aan den bezitter te ontnemen om dien
bij grondgebrek aan een ander toe te wijzen. Mogelijk hebben
eertijds dergelijke handelingen plaats gehad, doch dan moeten
ze als machtsmisbruik worden aangemerkt.
In een noot op pag. 38 van den Adatrechtbundel IX
wordt in körte en duidelijke woorden gezegd: „De zuivere
Batakadat kent immers geen andere overheidsrechten (ten
aanzien van den grond) dan ju ist die, welke berusten bij
den stam en, krachtens het aan dezen ontleende gezag, door
de stamhoofden worden uitgeoefend”.
Dat is de reden, waarom iedere ingezetene een zoo goed
als vrij bebouwingsrecht over den grond heeft en devreem-
deling — indien hij grond binnen het kamponggebied wil
bewerken — vergunning daartoe moet vragen en slechts bebouwingsrecht
verkrijgt, na betaling van een zeker recht en
tegen betaling van zekere cijns, (boenga ni tanoh, veelal
boenga tanoh genoemd),
Dat recht van den ingezetene is bij den Simeloengoen-Batak
zelfs zoodanig uitgedijd, dat hij, die zijn grond bij vertrek uit de
kampong verkoopt, het recht blijft behouden om dien later weer
terug te koopen, mits hij althans niet is te kort geschoten in de
verplichtingen, waaraan men heeft te voldoen bij het verlaten
van de kampong. Hieruit heeft men wel opgemaakt, dat
grondverkoop verboden en verpanding feitelijk slechts ge-
tolereerd was, doch in de praktijk komen dergelijke trans-
acties gewoonlijk op zuiveren verkoop neer. Bij de meer
modern ingerichte landschapsverhoudingen, zooals het Neder-
landsch bestuur die slechts kan handhaven, worden vorderingen
tot inlossing van grond, dien men jaren geleden op die wijze
verkocht heeft, zonder bepaald van een recht van weder-
inkoop te gewagen, niet ontvankelijk verklaard.
Indien we het inheemsche grondrecht nader in beschouwing
nemen, dienen we eerst de verschillende soorten van
grond ten aanzien van daarop uitgeoefende rechten te
schetsen.
De niet door den mensch bewerkte of bewoonde gronden
onderscheidt men in tombak, harangan, sompalan, galoeng-
goeng, en tanoh rih.
Tombak is het ongerepte oerwoud, waar allen uit het
ressort, waarbinnen deze gelegen zijn, gelijke rechten kunnen
doen gelden en ladangs kunnen aanleggen, mits daarvan aan
het hoofd wordt kennis gegeven.
Harangan zijn die gronden, die eertijds bewerkt zijn ge-
weest, doch in den Staat van wildernis zijn teruggevallen.
Wanneer het bosch wederom zeer hoog is opgeschoten, zoodat
het geheel weer nagenoeg oerwoud is geworden, spreekt
men van harangan toras (oude harangan). Deze gronden
verkeeren in denzelfden rechtstoestand als de tombak.
Galoenggoeng zijn de om de kampongs gelegen gronden,
die kort geleden nog bewerkt werden, van welke bewerking
de sporen nog aanwezig zijn (bokas ni poewe), en waarop
de eerste ontginners zeker recht blijven behouden, althans op
de gewassen, die daar groeien, totdat alle sporen van ont-
ginning zijn weggevaagd.