uitgewezen dat het moet optreden en ingrijpen” (Verbeek,
„De Zelfbesturende landschappen buiten Java”, Koloniale
Studien 1919, 1). Artikel 3 der Körte Verklaring geeft een
zeer uitgebreid recht in die rich ting aan het Gouvernement,
doch Stsbl. 1914 No. 24, dat de rechten en verplichtingen
der zelfbesturen regelt in den geest van de z.g.n. lange
contracten, geeft voldoenden waarborg, dat van die bepaling
geen al te ruim gebruik gemaakt wordt. Dit staatsblad
werd bij G.B. ddo. 17 April 1917 No. 3 voor de Oostkust
van Sumatra van toepassing verklaard, doch voor de
kleinere Bataksche landschapjes zou het Hoofd van gewes-
telijk bestuur nader het tijdstip bepalen, waarop ook daar
de nieuwe bepalingen zouden gelden. Voor Simeloengoen is
dit geschied bij gew. besluit ddo. 19 September 1917.
De zelfbesturen verkregen daardoor gezag en rechtspraak,
ook over die groep van lieden on der de Tobaneezen,
Mandailingers, Javanen en derg. die hen in ontwikkeling
verre vooruit waren. Dit wekte bij dezen wel eenige
ontevredenheid, doch de exterritorialiteit, zooals die voordien
ten aanzien van Inlanders, die zieh van elders hier vestigden,
bestond, was te abnormaal om gehandhaafd te kunnen
worden.
Aan de opheffing van het peil der zelfbesturen zal echter
de noodige aandacht besteed moeten worden. Thans zijn zij
als bestuursorganen van zeer weinig waarde. Wan t noch
de samenstelling van de landschapsbegrooting, noch de
eigenlijke bestuursvoering voor de verzekering en bevordering
van ’s Lands welvaart, noch de verhouding tot de Europeesche
cultures wordt door hen begrepen. De graad van hunne
ontwikkeling Staat de overdracht van eenig belangrijk
onderdeel aan hen in den weg. Zelfs hun eigen werk wordt
onvoldoende verzorgd, daar de rechtspraak voor de lagere
inheemsche rechtbanken schier alles te wenschen over laat.
En het Europeesch bestuur mist de middelen om ten allen
tijde als surveillant en mentor op te treden.
De inning van de belastingen — om niet te spreken van
den aanslag .— berust bij hen in volslagen ongeoefende
hand. Zonder voortdurende aanmaningen van de zijde van
het Europeesch bestuur komt er van een geregelde i n n i n g
niets terecht; zonder aanslag onder Europeesche leiding
zouden de grootste onbillijkheden geschieden.
Het zou echter monnikenwerk zijn de opvoeding en leering
van het tegenwoordige geslacht ter harte te nemen.
Het eenige, wat gedaan kan worden, is opleiding van het
körnende geslacht, want drang naar onderwijs, wanneer dit
naar den zin der bevolking wordt gegeven, uit zieh op allerlei
wijze en het is een verblijdend verschijnsel, dat zooveel
zonen van zelfbestuurders en hoofden op de Hollandsch-
Inlandsche School gaan, terwijl 32 hunner in het van land-
schapswege opgerichte internaat, waarover in het hoofdstuk
onderwijs meer, werden opgenomen.
En juist omdat deze jongelieden hun opvoeding in het
land hunner inwoning ontvangen, zal de verwijdering van
eigen milieu niet te groot zijn. Zal de eerste beschavings-
invloed zieh slechts uiten in kleeding en uiterlijk en eenige
zeer elementaire kennis en zal het gevaar voor terugvallen
in de oude toestanden van nietswaardig kampongleven der
radja’s lang niet denkbeeidig zijn, meer dan gelegenheid
scheppen om tot hooger te komen, vermag de buitenstaander
niet. Zij zullen dus na voltooiing hunner opvoeding niet geheel
als vreemdelingen in eigen land terugkeeren. De bevolking
zal in deze radja-zonen de toekomstige opvolgers van hun
vaders blijven zien en eeren, zoodat zij — eenmaal tot de
waardigheid geroepen — als zelfbestuurder allicht een heel
wat beter flguur zullen maken, dan de huidige non valeurs.
Vreemd is het en haast onverklaarbaar, hoe de als des-
poten bekend gestaan hebbende radja’s thans als met een
slag zijn teruggebracht tot figuranten, van wie het nog zeer
de vraag is, of ze in de volksmeening onmisbaar zijn. Tegen-
over den bestuursambtenaar verhouden ze zieh in practischen
zin meer als een soort districtshoofden. Hun bevoorrechte
positie komt echter vooral uit, wanneer zij hun plicht ver-
zaken, of nu zij ongeschikt voor hunne functie zijn, want ef
zijn haast onoverkomelijke bezwaren te overwinnen om een zelfbestuurder
wegens nalatigheid of ongeschiktheid te doen aftreden.
Ook wanneer ze strafbare handelingen plegen, kost het de
grootste moeite hen te doen corrigeeren.
Bepalingen betreffende hunne justitiabiliteit ontbreken. Deze