de bijvoeging „kalau mereka maoe” (als men wilde n,l.
mede eten),
Somtijds werd alles van het ontzielde lichaam verorberd,
wat eetbaar was, in sommige streken werd het hoofd als
de zetel van de „tondi” (ziel), direct begraven.
Somtijds, naar men in Sidamanik vertelde, werd aan het
wapen, waarmede de executie geschiedde, een touw gebonden,
dat door de omstanders werd vastgehouden en waarmede
men het wapen wegtrok, wanneer het zijn werk gedaan had.
Het slachtoffer werd eerst wat rijst in den mond gedaan
en hij moest daarbij hooren, dat dit zijn galgemaal was en om
welke reden hij gedood werd.
Als voltrekker trad in sommige landschappen een slaaf,
soms een daartoe aangewezen panglima (parsaholat merah =
de man met ’t roode baadje, teeken dat hij in dienst was bij
den radja), soms een bepaald hoofd (als in Raja het hoofd
van Raja Bajoe) op. Wanneer een gevangene in Raja der-
waarts werd gebracht en in het blok gezet werd, was de
veroordeeling tot de doodstraf niet twijfelachtig meer.
De gewone vorm van eedsaflegging (marbidja) geschiedt
door het nemen van wat rijst, zout, peper en kurkuma
(koenjit) in een kom, waarin men met een aangepunt bam-
boestokje (sambiloe) roert en waarvan men wat gebruikt,
na het uitspreken van een bepaalde formule, waarmede de
beéedigde zeggen wil, dat er met hem möge gebeuren wat
thans met het mengsel in de kom geschiedt, wanneer hij
een valschen eed aflegt of zijn’ eed breekt. Deze methode is
een overblijfsel van de vroegere zware eeden, waarbij een
varken, soms een karbouw, op wreede wijze gedood werd,
door het dier pooten, ooren en neus af te kappen en het
hart uit het lichaam te snijden, om dit als schrikwekkend
beeid van het lot van den eventueel meineedige in het eeds-
formulier te doen uitkomen.
Somtijds — het gebeurt te Siantar nog wel — wordt de
eed afgelegd bij een ravijn en wrijft men wat grond van
den zijwand, daarbij uitsprekende, dat het den beéedigde als
dien grond möge vergaan (tanoh roeroes), wanneer hij
onwaarheid mocht spreken.
k Godsdienst en Adatgebruiken.
Over den godsdienst en de adatgebruiken van een volk
als de Simeloengoen-Bataks zou een boekdeel geschreven
kunnen worden. Daarom kunnen hier slechts enkele bijzon-
derheden op dat gebied worden medegedeeld.
De inheemsche bevolking van Simeloengoen is op eenige
honderden Christenen en een paar duizend Mohammedanen
(vooral in het Bandarsche i na, heidensch.
In de kampongs Aek Bontar en Silo Bosar en enkele
andere in de omgeving dier plaatsjes liggende gehuchten treft men
parmalims (pormalim, Tob.) aan, over welke secte later meer.
Hoewel de heidensche godsdienst in de „Macht, die over
alles heerscht” niet tevens de zedelijke macht ziet, die het
goede bemint en wil, dat het goede geschiedt; hoewel de
heiden niet kan zeggen: „Mijn leven is mijn godsdienst”,
zoo is toch ook bij hem de godsdienst een deesem, die het
gansche leven doordringt, een zaak van het hoogste belang,
waarbij men voor het geloof aan hoogere machten, die over het
menschdom heerschen, plichten vervult — hierbij denke men aan
de gruwzame menschenoffers — welke in al hun verschrikking
wel zwaar moeten zijn om te worden verricht. De primitieve
mensch vervult die daden, omdat zijn geloof hem in Staat stelt
handelingen te verrichten, die het gewoon menschelijke niet
toelaat.
De oude godsdienst van den Batak is ook bij hen, die
Christendom of Islam hebben omhelsd, nog niet geheel gedood.
Bij de begrafenis van den Christen — om een sprekend
voorbeeld te noemen — hoort men het telkens afschieten
van geweren, hetgeen slechts geschiedt om de booze geesten
in verwarring te brengen en schrik in te boezemen.
De booze geesten zijn de in hun werkzaamheid zoo ge-
vreesde machten, die het uitgangspunt der godsdienstige
gedachten van den heiden zijn. Zij veroorzaken ongeluk en
ziekte. Vandaar dat geneeskunde en eeredienst zoo nauw
samengaan, dat de goeroe of bezweerder van booze geesten
tevens de middelen aan de hand doet tegen alle mogelijke
kwalen. De goeroe — wil men priester — bereidt de genees-
middelen. De door hem gekende en uit de poestaha's geputte