Somtijds wordt de Bohorok tot in Siantar waargenomen.
In September of October begint de N .O . passaat ') te
waaien, die als een meer oostelijke wind Sumatra bereikt.
Tengevolge van de kloven in het hooge randgebergte van
het Tobameer, dat zieh aan de westzijde van het noordelijk
bekken ten minste 700 M. boven den meerspiegel verheft,
ontstaan de plotseling optredende valwinden op het meer,
die tot stormen kunnen aangroeien en den waterspiegel in
beroering brengen, totdat golven van 1.80 M. hoogte kunnen
worden opgezweept en het varen met prauwen levensgevaarlijk,
soms onmogelijk wordt.
Deze stormveroorzakende wind wordt door de bevolking
Alogo Bolon (groote wind) genoemd, terwijl de uit het Z.W.
minder krachtig waaiende wind Alogo Dahato heet. Tegen
den tijd, dat deze winden ophouden te waaien, treedt de uit
het Z.O. körnende Alogo Tamboen op, waarmede het gevaar
voor storm geweken is. Deze laatste wind wordt daarom
de radja der winden genoemd, immers wordt door zijne
verschijning de storm bezworen; van zijn milde kracht maakt
de bevolking gebruik om de rijst al wannend van het kaf te
scheiden.
De zooeven beschreven hevige winden zetten doorgaans
tegen den middag in, houden gewoonlijk tot middernacht
aan, doch waaien somtijds gedurende enkele dagen, soms
een week lang aanhoudend door.
§ 6. Weg en en paden.
In de laatste jaren heeft Simeloengoen een belangrijk
wegennet gekregen, waarvan de hoofdplaats Pematang
Siantar als de pool kan worden aangewezen 2). Hier toch
komen alle wegen uit de vlakte en van de bergstreken
samen, terwijl een spoorlijntje de plaats met Tebing Tinggi
in de kuststreken verbindt.
J) Over de winden, regens en stormen, stroomingen en verandering van
de kustlijn van het Tobameer zie men het artikel van Ir. E. Fels in de
Waterstaatsingenieur No. 8, 1920.
2) De Batakspiegel (1910) noemt op pag. 57 nog slechts een aantal
karrewegen.
De hierachter bijgevoegde hoogtekaart van de verbinding
Medan-Sibolga en de omgeving van het Tobameer (schaal
1 : 1000000) geeft een *goed beeid van het • Simeloengoensche
wegennet, zooals dat in het geheele Sumatranet een belang-
rijken schakel vormt. Een blik op die kaart doet, beter dan
een lang betoog, de noodzakelijkheid van den aanleg van
den weg Pamatang Tanah Djawa — Bandar Päsir Mandoge,
waarover straks meer, zien. Zooals de legenda van dat
kaartje aantoont is het onderhoud en het beheer der wegen
bij verschillende takken van dienst ondergebracht. In den
laatsten tijd komt daarin eenige vereenvoudiging, daar zoo
eenigszins mogelijk de daarvoor in aanmerking körnende
wegen in onderhoud bij den dienst der Locale Werken van
het Cultuurgebied van de Oostkust van Sumatra zullen
worden overgebracht.
De reeds genoemde spoorlijn (58 K.M. lengte) werd pas
den 5den- Mei 1916 voor het publiek verkeer opengesteld,
terwijl in 1920 een kleine zijtak naar de vezelfabriek te Laras
werd gemaakt om het product van deze onderneming via
Dolok Merangir, halfweg Tebing Tinggi gelegen, gemakkelijk
te kunnen vervoeren. Dat het traject Tebing Tinggi —
Siantar hiet een der minste van het geheele spoorwegnet is,
blijkt wel uit de statistieken in de verslagen der Deli Spoor-
weg-Maatschappij. Bedroeg de opbrengst per dagkilometer
in 1917 b.v. voor de meeste z,g.n. tramlijnen, waaronder
ook de Siantarsche lijn wordt gerekend, f 8.— ä f 9.—■,
deze lijn en die van Tändjoeng Poera konden een cijfer van
boven de f 10.—, thans tot meer dan f 14.— gestegen,
aanwijzen. Ook de reizigersdichtheid is het hoogst van die
op de verschillende tramlijnen, n.l. 729. Hierop volgt de
lijn Tandjong Poera — P. Brandan met 625.
Het scheen, dat de plannen om de lijn tot het Tobameer
door te trekken in de naaste toekomst reeds tot uitvoering
zouden komen; de huidige tijdsomstandigheden hebben
echter tot een uitstel genoodzaakt. Als spoorweghaven aan
het meer was eerst Parapat uitverkoren, doch daarna bleek
wegens de moeilijkheden in het bergterrein tusschen Parapat
en Panahatan, laatstgenoemde plaats beter voor eindstation
geschikt. Een kabellijn zou den opvoer van producten