ZENDING.
Na een reis van een drietal zendelingen onder leiding van
den thans nog te Sariboe Dolok gevestigden zendeling
Guillaume door Simeloengoen, besloot de zendingsconferentie
in 1903 te Taroetoeng gehouden, beoosten het Tobameer
een arbeidsveld te openen.
Het heette, dat de radja’s van Poerba en Raja het verzoek
gedaan hadden, om ook in hun gebied het zendingswerk aan
te vangen. Zoo werden in 1904 zendingsposten te Pematang
Bandar (in 1907 naar Pematang Siantar overgebracht), te
Poerba Sariboe (later naar Sariboe Dolok verplaatst), te
Pematang Raja en te Parapat (in 1916 onder de leiding van
een Inlandschen voorganger gesteld) gevestigd.
Had men van den aanvang af dadelijk liever ook in
Siantar een zendeling geplaatst, de vijandige houding van
den toenmaligen radja van dat landschap tegenover de
zending en zijn uitgesproken Mohammedaansche neigingen
deden eerst Pematang Bandar verkiezen. Na zijne verbanning
verhuisde de zendeling van Bandar naar Siantar in het
zelfde jaar, toen ook de bestuursambtenaar in Simeloengoen
zijn zetel van Bandar naar Pematang Siantar verplaatste.
Had de zending gehoopt van haar ervaring uit haar werk in
Tapanoeli en de kennis, welke ze daar van land, volk en
taal had opgedaan, hier profijt te kunnen trekken, dit was
slechts in een klein gedeelte, n.l. in Girsang, en Simpangan
Bolon (zendingsressort Parapat) het geval. Overal elders
waren de toestanden — vooral wegens het vorstenbestuur,
dat in Tapanoeli onbekend is ~ zoo geheel anders en ver-
schilde de taal bovendien zoo sterk van het Tobaasch, dat
hare verwachtingen in dit opzicht teleurgesteld werden.
Slechts in het zooeven genoemde ressort kon ze de op hare
seminaries gevormde Bataksche helpers gebruiken.
In Tapanoeli trad de persoonlijkheid, althans de familie
meer op den voorgrond, in Simeloengoen was de radja
alles en heeft, zoolang deze zieh niet tot het Christendom
bekeerd heeft, de zending al heel weinig kans van slagen.
Dit nu is niet geschied. Zelfs de radja’s van Poerba en
Raja, die haar in het land riepen, zijn niet to t het Christen-,
dom bekeerd, wel de zoon van den eerste, die thans waarnemend
radja is. Met hem is de tegenwoordige radja van Siantar, die
zijn opvoeding ten huize van den zendeling te Poerba Sariboe
ontving de eenige Christen zelfbestuurder in Simeloengoen.
Al kon de zending zieh in het Bandarsche niet staande
houden, daar hier de Mohammedaansche invloed te sterk
bleek, toch is van uit die streek wel degelijk kracht van de
zending over gansch Simeloengoen uitgegaan. De zendeling
te Bandar begon onmiddellijk een school op te richten, om
jongelieden van Tapanoeli op te leiden, die als helpers in
Simeloengoen zouden kunnen optreden. Verschillende dezer
opgeleiden vonden later arbeid, zoowel bij de zending, als in
enkele andere betrekkingen (crani, pangoeloe bale en derg.).
Zooais reeds in Hoofdstuk III, § 3 werd gezegd, begon
de zending in het Bandarsche met hulp van den bestuursambtenaar
en financieelen steun van een belangstellende, te
trachten den sawahbouw in Simeloengoen ingang te doen
vinden. Al is het niet gelukt deze cultuur door de eigen
bevolking te doen overnemen, toch is hiermede de immigratie
van Tobaneezen herwaarts begonnen en is .— toen later de
dienst der irrigatie den sawahaanleg ook technisch in goede
banen kon leiden — hierin het begin te zien van de thans
zoo welvarende sawahstreken bij Siantar, Tanah Djawa en
elders, waar vele Tobaneesche nederzettingen met omliggende
uitgestrekte sawah-complexen het eertijds dun bevolkte land
zulk een geheel ander aanzien geven.
Vooral op het gebied van het onderwijs en van de
geneeskundige verzorging der bevolking richtte de zending
haar kracht. Op het einde van 1920 waren in de vier
zendingsressorten in Simeloengoen 43 scholen met 1832 leer-
lingen (1685 jongens en 147 meisjes) aanwezig; 38 dezer
scholen zijn gesubsidieerd door het gouvernement, gemiddeld
met een bedrag van / 175 per jaar.