die zijn speelschuld niet betaalde, direct in het ter pasar
aanwezige blok werd gesloten en wanneer zijn anak boroe
niet voor hem opkwamen door zijn schuld te voldoen,
onmiddellijk voor den radja gebracht en tot slaaf gemaakt
werd.
Eigenrichting bij de inning van schulden was door de adat
gewettigd. Indien n 1 iemand in gebreke bleef zijn schuld te
betalen, kon de schuldeischer een zijner karbouwen of ander
stuk vee rooven, en behouden tot de geheele schuld was
aangezuiverd. W e rd de schuld nadien grooter dan de waarde
van het geroofde was, dan mocht de schuldeischer een tweede
karbouw wegnemen. Deze inzetting noemde men „adat
manrampas . Zooais van zelf spreekt, werd een dergelijk
recht alleen tegenover lieden van minderen stand of rang
toegepast. Na het optreden van het Europeesche bestuur
werd die adat afgeschaft en werden alleen vorderingen
wegens vroeger van dien aard plaats gehad hebbende
handelingen gerespecteerd.
Bij betrapping van diefstal op heeterdaad had men het
recht den dief te dooden.
Uit een regeling van 1905, opgemaakt naar de geldende
adat bij dobbelspelen op de pasar blijkt, dat zij, die geen
„tara (het aandeel voor den radja) behoefden te betalen
n.l. de toehan’s en partoehanan’s een crediet hadden tot
$ 20. , zij, die halve tara betaalden (de hoeloebalang’s, het
hoofd der slaven en enkele andere waardigheidsbekleeders),
tot $ 1 0 .—; zij, die volle tara moesten betalen, hadden in
het geheel geen crediet. Anders of hooger gegeven crediet,
dan die regel toeliet, was onwettig. De „tara” werd volgens
bepaalde regelen onder de rechthebbende hoofden verdeeld.
Zoo kregen van de te Sariboe Dolok geheven „tara” de
beide Toehans (Naga Sariboe en Sitoeritoeri) tezamen 3/7,
Toehan Sariboe Dolok ^ en de doesoenhoofden tezamen -S/7.
Rechtshandelingen geschieden door den pangoeloe. Bij het
aangaan van overeenkomsten geeft men veelal een voorschot of,
zooals Prof. van Vollenhoven zegt, bindsom (sikoram) aan hem,
die zekere verplichtingen op zieh heeft genomen, welk voorschot
van de latere betalingen wordt ingehouden en dat dubbel terug
moet worden betaald, indien men zijne verplichtingen niet nakomt.
Huizenbouw en dergelijke werken worden wel in loonwerk
uitgevoerd. Voor de zware taken, als het sleepen van hout
uit het bosch, bestaat in sommige streken de verplichting van
de kamponggenooten om mede te helpen (manaraja). Huizen
worden gewoonlijk door eenige lieden in vereeniging gebouwd.
De oudste hunner wordt dan de Toehan roemah en komt
later in de djaboe bona (rechts voor) te wonen. (Zie afd. b
van deze paragraaf). Loonarbeid (morombo; beteekent ook
leerling) komt hierbij minder voor, doch een enkele keer
verricht iemand zulken arbeid tegen betaling in zout en rijst.
Vee en andere zaken worden veelal in vereeniging met
anderen gekocht. Iemand bezit dan „sakkae” == een dij, d.i.
1/4, of satongah kae d .i. 1/8, dan wel „samboiah” d .i. 1/2.
Wanneer men een derde bezit, noemt men dat „bagi toloe” enz.
Op adatovertredingen stond als regel de straf van boete
(maroetang of manggalar), tenzij het misdrijf te zwaar werd
geoordeeld, in welk geval de doodstraf werd toegepast. In
sommige gevallen kon men de doodstraf afkoopen (toboes
borgok; = vrijkoopen van de hals). Vroeger kwam uitstooting
uit de marga een enkele maal voor. Dit noe mde men „parligli-
gan” en werd uitgesproken door het hoofd in een vergadering der
margagenooten! Een anak boroe, die niet voor zijn tondong
wenschte in te staan, bracht een varken en een kain naar
het hoofd en verklaarde daarbij dezen of dien niet meer
als anak boroe ter zijde te willen staan.
Biokarrest werd alleen toegepast bij slaven, die dan met
een been in ’t blok werden gesloten (nibajangan) en bij
krijgsgevangenen en ter dood veroordeelden. In het laatste
geval was dit arrest echter steeds de voorlooper van opge-
geten te worden, Men noemde deze soort biokarrest
„nibajangan sibaganding”, waarbij men met beide beenen
werd ingesloten.
De doodstraf werd uitgesproken tegen de schuldigen a a n :
landverraad (partahitahi);
overspei (marhatahon nasipoeang, letterlijk spreken met
een vrouw van den radja) met de vrouw van iemand van
hooger geboorte;
vergiftiging (maradjiadji);