doch de onderlinge oorlogjes van de radja’s in deze landen
maakte het voor vreemdelingen niet aantrekkelijk, zieh hier
te vestigen. Van emigratie uit de Tobalanden herwaarts
mocht dan ook wel geen sprake zijn ').
Nadat de aanrakingen tusschen den Europeeschen bestuurs-
ambtenaar te Laboean Roekoe en de z.g.n. onafhankelijke
Bataklanden wat waren toegenomen en zieh in 1904 een
zendeling der Rheinische Missionsgesellschaft in de omgeving
van Bandar vestigde, begonnen betere invloeden op de be-
volking in te werken. Daar zij zieh echter kenmerkte door
groote indolentie en lust tot opiumschuiven en dobbelen, lag
het voor de hand, dat deze zendeling trachtte uit die
streken, waar de zending reeds zoovele jaren met succès
werkzaam was, lieden te bewegen, herwaarts te gaan om de
uitgestrekte en vruchtbare terreinen te cultiveeren en zoo
mogelijk in sawahland om te zetten.
Na onderhandelingen met den toenmaligen contrôleur van
Batoe Bara en den Toehan Bandar (het plaatselijk volkshoofd)
werd het land voor immigratie van Tobaneezen opengesteld.
Het Bestuur verstrekte fondsen voor de bevloeiing, terwijl
ook van particulière zijde gelden beschikbaar werden gesteld,
om de zaak te doen slagen.
In het begin gelukte het slechts een klein aantal menschen
te bewegen naar Bandar te verhuizen. Het aantal immigranten
(vrouwen en kinderen medegerekend) bedroeg in 1907 nog
maar 280 en in 1912 rond 1760 zielen.
Ziekte en sterfte eischten vele slachtoffers, daar de immigranten
van streken kwamen met een geheel ander (koeler)
klimaat n i. uit Angkola en Mandailing.
Deze eerste poging scheen op een mislukking te zullen
uitloopen.
Nadat echter in 1907 een contrôleur te Pematang Siantar
werd gevestigd en in dat jaar te dier plaatse ook een zendeling
werd werkzaam gesteld, braken betere tijden voor de immigratie
aan. In 1908 werden de eerste onderhandelingen met de zelf-
*) In oudere tijden is dat verkeer, zooals we uit de legenden zagen, veel
sterker geweest ; de invloed der Tobaneesche zeden en gewoonten in het
Simeloengoensche is dan ook zeer merkbaar.
bestuurders van Siantar en Pane geopend, ten einde de
sawahcultuur door middel van immigratie van Tobaneezen
te bevorderen in hunne landschappen. Zoo begon de trek
naar de om Pematang Siantar gelegen bevloeibare terreinen.
Wel is waar had men in de eerste jaren misoogsten, doch
al spoedig kwam daarin verbetering. Slechts enkele
families bleven, doch door het heen en weer reizen
kreeg Simeloengoen bekendheid bij de Tobaneezen, terwijl
bovendien de economische omstandigheden onder de bevolking
ginds de immigratie in de hand werkten. Het voor bevloeiing
geschikte land had nog weinig waarde, zoodat de betrokken
zelfbestuurders geen bezwaren hadden, de streek, welke
tegenwoordig door de bevloeiingsgebieden Bah Korah I en
Bah Korah II (tezamen een groote 2000 H. A.) wordt inge-
nomen, voor de immigratie beschikbaar te stellen.
De immigranten kwamen hier vrijwel berooid aan, doch
konden dadelijk eenig werk vinden op de eerste der hier
geopende ondernemingen. Bovendien leverden zij aan de
jonge cultuurondernemingen enkele materialen, als atappen
en derg. en voorzagen in hun eerste voeding door direct ladangs
aan te leggen op de gronden, die later sawah zouden worden.
In 1910 werden de eerste sawahs in de genoemde gebieden
aangelegd. De woningen der immigranten waren niet anders
dan van zeer primitief materiaal opgerichte hutten (alang-
alang en bladeren), doch na den eersten oogst werden dadelijk
eenige huizen van betere constructie gebouwd en thans
vormen de verschillende nederzettingen in de bevloeiingsgebieden
welvarende kampongs.
Niettegenstaande de cholera in 1908 en 1911 de bevolking
zware verliezen toebracht, breidde de immigratie zieh ge-
stadig uit.
Het aantal immigranten. in Simeloengoen gevestigd, bedroeg:
in 1913 rond 6500 zielen
1915 „ 8800 „
1917 „ 11250 „
,. 1919 „ 12840 „
*t 1920 „ 20460 „
Blijkens de volkstelling op het einde van 1920 hebben
zieh metterwoon 21832 Tobaneezen en 4699 Mandailingers,