betreffende het ontstaan van de vorstengeslachten van Raja
en Silo, hoe de submarga’s Poerba Nabolak, Saragih
Gannggang en andere ontstonden. Het is moeilijk te constat
e r en, of ook thans nog splitsing in submarga’s plaats
heeft.
b. Inheemsch bestuur.
De Simeloengoensche landschappen, door een radja (thans
zelfbestuurder) bestuurd, zijn de eenige staten, welke zieh in
de Bataklanden gevormd hebben. Bij het begrip „Staat” '
houde men in het oog, dat hier geen sprake is van een
georganiseerde eenheid met een bestuur, dat volgens westersche
begrippen de algemeene belangen binnen de eenheidssfeer
behartigt, doch dat een Bataksche Staat slechts een complex
volksnederzettingen uitmaakte, dat een radja als heer erkende,
welke radja zijn bestuur uitoefende ten bäte van zieh zelf en
van zijn familieleden of zijn geslächt. Slechts de rechtspraak, die
hij uitoefende in adatzaken, huwelijksaangelegenheden, envoor-
komende geschillen, kan men als een uiting beschouwen van
hetgeen in meer modernen zin onder een bestuursfunctie
verstaan wordt. Het land, waarover de radja zijn gezag deed
gelden, leverde hem voordeelen in zekere heffingen, die door de
adat waren vastgelegd. Het volk bracht niet alleen heffingen op,
doch leverde tevens in meer directen zin voordeelen aan
den radja op in den vorm van slaven in bepaalde omstan-
digheden.
Het staatsbegrip, waarbij we denken aan een georganiseerd
geheel met een zeker doel bestuurd, past derhalve weinig
voor de Bataksche rijkjes van voorheen.
De radja had in menig opzicht een despotisch gezag.
Gewoonlijk teekent men hem als de alleenheerscher in zijn
gebied. Zelfs zegt een Bataksch spreekwoord: Radja do
adat, d.w.z. de radja is de adat, iets waaraan men den
zelfden zin zou kunnen toeschrijven als aan de woorden :
„L état c est moi van Lodewijk XIV.
Toch stelle-men zieh hierbij niet voor, dat de radja het
recht had, de adat willekeurig te wijzigen. De adat vormde
zieh zoo goed als het daarmede zoo innig saamgeweven
„recht”, als overal elders, door „de al maar stroomende
samenleving, met andere verschijnselen in rustelooze wissel-
werking van stuw en tegenstuw” (Adatrecht I p. 3).
Wel is waar, kwamen zeer despotische handelingen voor,
vooral in Raja onder den als roofridder zoo berucht geworden
Toehan Rondahaim, die een zijner onderhoorigen —
om een voorbeeld te noemen — zonder vorm van proces
door zijn volgelingen in een diepe rivierkloof liet werpen,
zoodat de ongelukkige op de rotsen te pletter v ie l! Wel
liet zijn opvolger >—■ blijkbaar om een afwisseling in den
eentonigen gang van zaken te hebben — een zijner lieden
eveneens zonder vorm van proces ter dood brengen door
hem in een rotanstrik tusschen twee veerkrachtige takken,
die men eerst naar elkaar toe had gebogen en daarna
plotseling los liet, te doen würgen, doch dergelijke handelingen
mögen niet anders dan als excessen beschouwd worden. Dat ze
door de bevolking geaccepteerd werden, bewijst evenwel zeer
zeker, dat de macht der radja’s die der absolute alleen-
heerschers naderde.
Toch kunnen verschillende omstandigheden naar voren
gebracht worden, die aantoonen, dat het despotisme der Bataksche
vorstjes niet volkomen kon worden geacht.
Vooreerst stond den radja een soort rijksraad ter zijde,
aan welker inzichten hij in belangrijke aangelegenheden
(oorlog en vrede, rechtspraak in zware misdrijfzaken) ge-
bonden was. Zelfs wijzen ook voor Simeloengoen enkele
bekende feiten uit de geschiedenis op een meer democratischen
geest der instellingen.
De vaststelling der onderlinge verhouding van Siantar en
zijne onderdeelen, Bandar en Sidamanik, geschiedde op de
„pamatang” middels een eed door den vorst en de lands-
grooten afgelegd. De onderwerping van Tanah Djawawerd
eveneens door een duren eed, niet alleen door den radja,
doch door hem en alle rijksgrooten, afgelegd in een openbare
bijeenkomst op de „pamatang” bevestigd. Dez.g.n. Körte
Verklaring, die thans voor de verschillende landschappen de
verhouding tot het Nederlandsch-Indische Gouvernement
vastlegt, werd niet door den radja alleen, doch door hem
Aen de rijksgrooten geteekend.