Toehan Bandar bevestigd en aangevuld met enkele niet bij
van Dijk voorkomende gegevens — dat twee broeders van
een der radja s van Siantar 'zieh zelfstandig wenschten te
maken en hun (jongeren) broeder als radja van Siantar bleven
erkennen. De eene trok naar Sidamanik en de ander later
naar Bandar. Er ontstonden echter oneenigheden, ook ten-
gevolge van de slapheid en het onvermogen van den jongsten
broeder in diens gebied zelf. Daarop riepen de beide mächtige
broeders — nadat de Siantarsche hoofden den Toehan
Bandar verzocht hadden als radja van Siantar (Siantar si di
tongah)') te willen optreden, hetgeen deze geweigerd had —
de hoofden en bevolking der geheele streek op en deelden
hen mede, dat ze een overeenkomst hadden gesloten,
waarbij de een in Bandar, de ander in Sidamanik en de jongste
als radja, dus met een hoogeren rang te Siantar gevestigd
zou blijven. Daarom voert de Toehan Bandar (thans nog)
den titel Toehan Siantar. (Over de onderlinge verhouding
van den radja van Siantar en de toehans van Bandar en
Sidamanik wordt gehandeld in hoofdstuk III § 2b).
Tanah Djawa.
De naam Tanah Djawa doet vermoeden, dat hier eertijds
een vestiging is geweest van Hindoe-Javaansche kolonisten.
Het is niet onmogelijk dat deze immigratie van Minangkabau
uit heeft plaats gehad, in den tijd van de overheersching
van Java over Zuid en Midden Sumatra (Mde en 15de eeuw).
In de memorie van den aftredenden Resident van Bengkoelen,
L. C. Westenenk, wordt medegedeeld (pag. 61 van het
handschrift), onder het jaartal 1365: „Deze kolonie van
Hindoe „maleiers” en -Javanen heeft zieh minstens tot
Padang Lawas, benedenstrooms (waar 2 K.M. ten n.o. ervan
een Boedhabeeld in het bosch ligt, evenals de Avalokitocvara
„Rotjo” genoemd), en naar bovenstrooms stellig tot Poeioe
Poendjoeng uitgestrekt enz”.
Zooals we in de legende van Siantar zagen, heet de eerste
vorst van dat rijkje Partigatiga Sipoendjoeng. De vraag rijst, of
') Toen de eerste Gouvernements-ambtenaren deze streken bezochten,
maakten Bandar en Sidamanik al lang deel uit van Siantar en daarom
noemden zij het middengedeelte van Siantar, zooals het toen was, Siantar
proper (Vertaling van Siantar si di tongah).
er geen verband tusschen dien naam en Poeioe Poendjoeng
moet worden gezöcht.
Het is waarschijnlijk, dat van die kolonie uit menschen tot
in het Tanah Djawasche en mogelijk verder zijn doorgedrongen,
of dat te zelfder tijd (als in Padang Lawas), ook nog in
deze verder gelegen streken kolonisten-nederzettingen vormden.
De vreemdeling van Minangkabau körnende, die het rijk
Tanah Djawa (eigenlijk Tanoh Djawa) heet gesticht te
hebben, wordt een Javaan (Djawa of Djao) genoemd ’).
De volgende legende verhaalt de oorsprong van het
tegenwoordige vorstengeslacht van Tanah Djawa. Zooals
men zien zal, worden daarin ook Java en Minangkabau, zij
het op eenigszins zonderlinge wijze, genoemd.
In Oerat (Samosir), verhaalt men, leefde eertijds zekere
Nai Heong (Nadi Hojong). Hij had drie zoons, van wie de
jongste, Si Moela Radja, zieh op reis naar Simeloengoen
begaf en bij de kampong Limboeng (waar thans Dolok
Pariboean is gelegen) het grondgebied van het tegenwoordige
Tanah Djawa betrad. Hij vestigde zieh hier en werd de
stamvader van de Toehans van Dolok Pariboean. Nadi
Hojong droeg nu zijn beide andere zoons, van welke de een
Si Moeha Radja heette, doch de andere bij name onbekend is,
op, om naar Simeloengoen te gaan en hun jongeren broeder
te zoeken. Zij staken het Tobameer over en landden bij
Sipolha, van waar ze hun tocht oostwaarts over land voort-
zetten. Al spoedig ontmoetten ze een Minangkabauer, die
drakenbloed (Djorlang) had ingezameld om dit te verkoopen.
Vandaar dat dit land Djorlang Hataran genoemd wordt.
De oudste der beide broeders vestigde zieh hier en werd de
stamvader van de Toehans van Djorlang Hataran. Zijne
x) Dat deze vreemdelingen geen Javanen waren, doch Minangkabauers
moeten zijn geweest, meent Kroesen te moeten afleiden uit het feit, dat zij
steeds Djawa Silepahipoen, d.i. „met de witte fanden” genoemd worden en
dit er op wijst dat het Maleiers geweest moeten zijn. De Javanen toch
maakten evenals de Bataks van oudsher hunne tanden zwart. (Tijdschr.
Ind. T. L. cn VK, XLI p. 218). Doch men kan ook aannemen, dat de
Javanen-kolonisten van Minangkabau (Pagarroejoeng) door Minangkabauers
vergezeld werden en de aanblik van deze laatsten alleen tot de uitdrukking
„Djawa Silepahipoen” heeft geleid.