Padang waren, zouden worden uitgeleverd! De tusschenkomst
van de betrokken contrôleurs (Padang en Bedagei en Batoe
Bara) bracht tenslotte de zaak in het reine.
De radja van Siantar, Sangnawaloe, ging in 1901 tot den
Islam over en trachtte ook anderen in zijn landschap daartoe
met zulk een fanatischen ijver te bewegen, dat groote
ontstemming tegen hem ontstond en sommigen uit zijn land
weken. Hij gaf weinig om zijn afspraken met den contrôleur
van Batoe Bara, pleegde allerlei handelingen, die niet
geduld konden worden, nam o.a. lieden gevangen om dan
van de familieleden een losprijs te eischen en verscheen
niet, wanneer hij door den contrôleur van Batoe Bara werd
opgeroepen.
Bij de beslechting van een geschil met Sipolha weigerde
hij den eed af te leggen en wilde — hoewel de adat zulks
verbood — dat door een vervanger laten doen. Tenslotte
werden nog andere klachten over eigenmächtig optredèn en
het plegen van vexaties ingebracht en behield hij de hem
vanwege het gouvernement verstrekte opium voor zieh alleen,
terwijl hij die gedeeltelijk tegen lager prijs dan de marktprijs
aan zijne hoofden had bchooren uit te Qeven.
Hij werd naar aanleiding van deze vergrijpen in 1906 bij
G. B. d.d. 24 April No. 1 van zijn waardigheid vervallen ver-
klaard en met zijn eersten rijksgroote, Bah Bolak, naar Bengkalis
verbannen. In een acte van beschuldiging, houdende 10
punten, werden de vorenbedoelde feiten nauwkeurig om~
schreven. De zoon van den banneling, de tegenwoordige
zelfbestuurder van Siantar, Riah Toehan Kadim, werd bij
den zendeling Guillaume te Poerba ondergebracht, hetgeen
geschiedde om hem aan Mohammedaansche invloeden te
onttrekken. Het bestuur in Siantar werd opgedragen aan
een commissie, waarin de contrôleur van Simeloengoen en
twee Siantarsche rijksgrooten, Toehan Marihat en Toehan
Sidamanik zitting hadden. Pas in 1916 werd de zooeven
genoemde Riah Toehan Kadim, die voortaan Waldemar
Toehan Naga Hoeta genoemd werd, tot zelfbestuurder
verheven.
Thans moeten we weer enkele jaren in de geschiedenis
teruggaan en over het driest optreden der. „Raja’s”, die
zelfs tot in aan het Nederlandsch gezag onderworpen streken
(Padang, onderhoorigheid van Deli) invallen deden, spreken.
Bij het naar de mogelijkheid van uitgifte van landbouw-
concessies in Padang en Bedagei ingesteld onderzoek, door
twee daartoe aangewezen contrôleurs, werd bevonden, dat
de houding der Raja’s zeer vijandig was, waarom de
commissie als haar meening te kennen gaf, dat alleen in de
„Maleische landen” tot de uitgifte van gronden aan particulieren
ware over te gaan, mits de ondernemers in hun aanrakingen
met de Bataks de noodige voorzichtigheid betrachtten. Wel
is waar zond Toehan Raja tijdens een bezoek van den
Resident aan Pagoerawan in 1884 eenige gezanten, doch tot
meer vriendschappelijke verhoudingen leidde dit voorshands
niet. Zelfs deed Toehan Rondahaim een paar jaar later,
zooals boven reeds werd aangestipt, een inval in Padang,
waar de bestuurder Toengkoe Mohamad Noerdin wegens
weerspannigheid uit zijn waardigheid was ontzet, en nu steun
ondervond van dien roofridder. Hoewel de Sultan van Deli
de Raja’s wenschte aan te vallen en andere Bataksche
stammen tegen Toehan Rondahaim trachtte op te zetten,
werd aan diens voorstel om een expeditie tegen hem uit te
rüsten geen gevolg gegeven, daar de toenmalige resident een
algemeenen opstand in de Bataklanden vreesde. Toen Toehan
Rondahaim opgeroepen werd om voor ons bestuur te
verschijnen, zond hij een gemachtigde, zekeren Tobajas (door
Schadee abusievelijk Tobias genoemd), die zieh zoo vermetel
gedroeg, dat men hem liet aanhouden en gevangen zette.
De Raja’s hadden ondertusschen — het bleek boven reeds —
de handen vol met hunne strijdplannen tegen Tanah Djawa.
Vandaar dat ze in dien tijd Padang met rust lieten.
Eindelijk echter deden ze in 1887 een inval in Boven
Padang en verjoegen de Maleiers uit Bandar Berdjamboe.
Op een naburige tabaksonderneming richtten zij zelfs eenige
schade aan. Toen werd een macht van 60 man onder den
kapitein J. C. R. Schenck derwaarts gezonden. In een treffen
d.d. 9 October 1887 werd de vijand verslagen. Deze moest
met 22 dooden den aftocht blazen. Den 12den trok men
verder op naar de flink versterkte kampong Sibarau en den
17den naar Dolok Sagala, vanwaar de terugtocht werd