hiervan mededeeling. Hij onderwierp zieh kort daarop, onder
erkenning van Radja Maligas als zijn wettigen heer.
Als voorwaarden voor de aanvaarding van de onder-
werping waren gesteld krachtige tegengang van het
kannibalisme en den slavenhandel.
Na de onderwerping van Toehan Naposo in 1890 werd
vastgesteld, dat deze (broeder van den radja) als tweede
persoon in het rijk zou erkend worden als „radja moeda”
onder den titel van Xoehan Naposo, en dat de overige broeders
van den radja dezen in het landsbestuur zouden bijstaan;
alle inkomsten van het rijk zouden in drie gelijke deelen worden
verdeeld, waarvan twee derden aan Radja Maligas zouden
komen, ook ter ondersteuning van de verschillende haradjaän’s,
terwijl het andere derde deel wederom in drie deelen verdeeld
zou worden. Een deel hiervan kwam Toehan Näposo en
een deel Xoehan Batoe Oerat toe, terwijl het laatste derde
gedeelte weer in tweeën gedeeld zou worden en hiervan
een deel aan den anderen broeder van Toehan Maligas
werd toegewezen.
Dergelijke omslachtige verdeelingen der landsinkomsten
werden gemaakt, om ieder zijn eenmaal verkregen rechten
zooveel mogelijk te doen behouden, waarmede men —
zooals een grappenmaker zieh eens uitdrukte — tout le
monde et son père te vriend hield. La ter zijn die verdeelingen,
die heel wat last veroorzaakten en veel tijd voor
het uitrekenen van de uitkeering vorderden, vooral wanneer
het hasil tanah en dergelijke betrof, door vaste bezoldigingen
vervangen.
Er was inmiddels in Tanah Djawa nog één landsgroote,
Toehan Merdjandi Asih (door Kroesen „Toehan Merdjandi
Atjeh, het geniale hoofd der Tanah Djawasche oppositie”
genoemd), die zieh nog niet had onderworpen. Hij had
Toehan Naposo op diens zwerftochten steeds gevolgd, nu
eens voor hem steun zoekende bij de grooten in Toba, dan
weer bij Toehan Rondahaim van Raja of de vorstjes van
Perdembanan. Ziende, dat aile verweer ten slotte ijdel zou
blijken, onderwierp hij zieh in 1890.
De contrôleur Kroesen had zieh in 1888 eveneens naar
Siantar begeven om de onderwerping van dat rijkje te
aanvaarden. De toen ongeveer 17 jarige radja Sangnawaloe
stond onder voogdij van zijn oom Toehan Anggi, Radja
Hitam en den Bah Bolak, een der rijksgrooten. Den 16den
September bevestigden de radja en de rijksgrooten met een
duren eed de belofte van trouw aan het N. I. Gouvernement.
Kort daarna hadden enkele binnenlandsche onlusten in
Siantar plaats, daar de radja zijn oom Toehan Marihat het
verblijf in zijn rijk ontzegde. Hij meende, dat Toehan
Marihat heulde met de Raja s, die het land teisterden en
zelfs plannen koesterden om in Tanah Djawa te vallen.
Men was voor dat gevaar geruimen tijd zoo bevreesd. dat,
toen de controleur in Maart 1891 Tanah Djawa en Siantar
bezocht, hij „alle mannen tot de tanden gewapend” vond.
Door zijne bemiddeling werden de geschillen, zoo goed en
kwaad als het ging, bijgelegd.
Een „buitenlandsche” kwestie, die de rust in Siantar
bedreigde, was een geschil met Tandjong Kasau over de
betaling van „pantjong alas”, een heffing op de producten
uit ramboengaanplantingen (fleus elastica) en pepertuinen
op den rechteroever van de Bah Hapal, welke den Toehan
Bandar, vazal van Siantar, toekwam. Ingevolge een vroegere
beslissing van den Resident der Oostkust had hij hiervoor
een som van 200 dollar aan den Toehan van Tandjong Kasau als
schadevergoeding te betalen. Deze - hoewel eerst daarmede
genoegen nemende — had later allerlei bezwaren, begaf
zieh zelfs naar den Resident, doch ook naar den radja van
Siantar met voorbijgang van Toehan Bandar, hetgeen tusschen
beide laatstgenoemden zekere verwijdering ten gevolge had.
Ook met Dolok Merlawan en Dolok Kaheian, toenmaals
vazalstaatjes van Pane, ontstonden verwikkelingen over
allerlei beuzelingen. De radja ,van Siantar was blijkbaar niet
de persoonlijkheid om dat alles te beheerschen. Dat hij niettemin
in eigen zaken een koppig heer was, möge uit het volgende, eene
de toestanden in dien tijd teekenende merkwaardigheid, blijken.
Een uit de gevangenis van Toengkoe Maharadja Moeda van
Padang gevluchte preventief gevangene werd te Siantar als
oppasser van den radja aangetroffen. Toen diens uitlevering
gevraagd werd (1902), antwoordde de radja, dat hij aan het
verzoek zou voldoen, indien ook menschen van hem, die in