het instellen van het rijkje Poerba, een der jongste door
afscheiding van Silo ontstane oeroeng’s in Simeloengoen, op
de Tiga Roenggoe door een duren eed plaats had.
De plaats, waar deze „tiga is gelegen, is merkwaardig,
n.l. juist op de grens tusschen twee landschappen (oeroeng’s).
Zoo had men vroeger ook de Tiga Radja, gelegen op de
grens tusschen Pane en Raja (ongeveer bij K.M. 156 in den
weg Pematang Siantar'—Sariboe Dolok) en is thans nog een
pasar van dien zelfden naam (Tiga Radja) op de grens van
het Simeloengoensche landschap Simpangan Bolon en het
Tapanoelische Adji Bata gelegen. De veronderstelling is niet
gewaagd, wanneer we aannemen, dat op dergelijke pasars
ook de landszaken betreffende de verhouding tusschen twee
afzonderlijke, aan elkaar grenzende, oeroeng’s werden be-
handeld en dat hier vroeger oorlog werd verklaard en vrede
werd gesloten of een verbond werd aangegaan. De ligging
en de grenzen der zooeven reeds genoemde oeroeng’s wijzen
op de juistheid van de meening van den Assistent-Resident
t/b van den Directeur van Binnenlandsch-Bestuur E. E.
W . G. Schröder, die de vorming dezer oeroengs in verband
brengt met de geografische terreinsgesteldheid.
Dit blijkt zeer duidelijk bij de landschappen Tanah Djawa,
Siantar en Pane, welke ieder afzonderlijk het stroomgebied
der rivieren Bah Bolon, Bah Binomon en Pamoedian en van
de Bah Hapal in beslag nemen. De vroeger bestaande
oeroeng Silo vormde voor een groot deel het stroomgebied
van de van het centraal gebergte van Simeloengoen afvloeiende
stroomen. Slechts de tegenwoordige oeroengs Poerba en Raja,
eertijds, zooals we al zagen, deelen van Silo, vallen daarbuiten,
doch waren toch ook uit dat stroomgebied gemakkelijk te
bereiken.
Het gemakkelijke verkeer tusschen de onderlinge deelen
van die gebieden, hooger op omdat men geen bergruggen
behoeft te traverseeren bij het verkeer met de lager gelegen
plaatsen, benedenstrooms over de rivieren zelf, werd oorzaak,
dat personen van de eenmaal bestaande hoeta's uitzwermden
binnen zulk een geografisch begrensd geheel. Zoo verkreeg men
territoriale gebieden, die door geografische factoren, tot rechts-
gemeenschappen van stamverwante volksgroepen uitgroeiden.
Deze beschouwing sluit zieh geheel aan bij Wilken’s theorie,
dat het samenwonen van stamgenooten zieh oplost in territoriale
gebiedsvorming en de tegenwoordige administratieve
indeeling gebaseerd is op vroegere stamindeeling (Verz.
werken I pag. 227 en vlgg.).
Ons bestuur heeft daarmede dan ook gewoonlijk zooveeji
mogelijk rekening gehouden bij de administratieve indeeling
in deze landen. En week men hiervan af om bepaalde
redenen, dan ontstond ontstemming bij de bevolking, zooals
dat plaats had bij de vaststelling van de grens tusschen de
afdeelingen Asahan en Simeloengoen. Daarbij werden de
kleine landschapjes Aek Bontar en Silo Bosar, wegens hunne
ligging aan deze zijde van de grensrivier Silo, voortaan tot
Simeloengoen gerekend en bij het landschap Tanah Djawa
ingedeeld. De hoofden dier landschapjes wenschten wel de
bevelen van den Europeeschen bestuurder te Pematang
Siantar op te volgen, doch weigerden den radja van Tanah
Djawa als hun heer te erkennen. Pas langzamerhand hebben
zij zieh daarbij neergelegd, hoewel ook nu nog het gezag
van den radja van Tanah Djawa in die streken gering is.
In iedere oeroeng (landschap) — het volgt uit het voor-
gaande — kan men een marga aanwijzen, die als de
oorspronkelijke, zooals men dikwijls zegt, heerschende of
regeerende, moet worden beschouwd. Uit die marga komt
de radja (tegenwoordig zelfbestuurder, doch nog altijd radja
genoemd) voort. In de Tobalanden kan geen vestiging
volledig genoemd worden, lezen we in Wilken, wanneer
zieh naast die regeerende marga (namora-mora) geen tweede
hoofdmarga (bajo-bajo) heeft gevestigd, waaruit de mannen
der eerste marga hunne vrouwen nemen. Een dergelijke
splitsing kan men voor Simeloengoen niet (meer) maken.
Toch wijzen enkele gebruiken erop, dat iets dergelijks
vroeger bestaan moet hebben. Zoo huwt men nog steeds
bij voorkeur een dochter van een oom van moederszijde
(boroe ni toelang; Tob. nidatoelang). Wanneer de zoon een
vrouw uit de marga, waartoe zijn moeder behoort, huwt,
noemt men dit „mangoelaki boroe ni tondong”. Ook de
regeling der erfopvolging in het radjaschap duidt op het
bestaan van twee zulke, door banden van aanverwantschap,