nakomelingen worden daarom gezegd van de marga
„Nadi Hojong Hataran te zijn. Deze oudere broeder liet
Si Moeha Radja allerlei diensten verrichten. Hij moest rotan
voor hem inzamelen, gras voor zijn paarden snijden en andere
werkzaamheden van dien aard verrichten. Dezen beviel dat
niet en daarom besloot hij Djorlang Hataran te verlaten en
den Minangkabauschen rotanzamelaar op diens tochten te
vergezellen. Zij reisden overal heen, o.a. ook naar Jav a ! Van
dit eiland nam Si Moeha Radja wat grond en water mede,
met het doel om na terugkeer op Sumatra zijn broeder uit
Djorlang Hataran te verdrijven. Te Tandjoeng Bale verliet
Si Moeha Radja zijn metgezel en ging westwaarts het land
*n' Te r plaatse waar radja Si Tanggang gevestigd was (het
tegenwoordige Pematang Tanah Djawa) bleef hij toeven en
verborg den grond en het water van Java ergens in het bosch.
Zooais we reeds in de legende omtrent Siantar zagen,
was radja Si Tanggang van Pematang Siantar gekomen, waar
hij het onderspit gedolven had tegen radja Partigatiga Si
poendjoeng. Men vertelt van hem, dat hij veel grooter dan
de gewone menschen was, ontzaggelijk van uiterlijk. (Zijn
beenderen van reusachtige afmetingen zijn begraven dicht
bij Pematang Tanah Djawa in het bosch Parsimangotan).
Eerst vestigde Si Tanggang zieh te Batangio, huwde met de
dochter van den radja aldaar en kreeg een kampong, het
latere Pematang Tanah Djawa, waar de radja vän Batangio
hem later als vorst erkende. In die kampong kwam Si Moeha
Radja met zijn grond en water uit Java.
Si Moeha Radja werd voor Radja Si Tanggang gebracht,
die hem vroeg, waar hij vandaan kwam. Deze antwoordde,
dat hij een vreemdeling was en in het bosch verdwaald was.
Radja Si Tanggang nam hem toen in dienst om bagot
(palmwijn) te zoeken in het bosch.
Op een dag zag Si Moeha Radja een eekhorentje (boejoet)
op een der treden van de ladder in den arenboom, waaruit
hij bagot haalde. Hij maakte toen een knip van bamboe
(todik), waarin het eekhorentje gevangen werd. Doch toen
Si Moeha Radja nader kwam, sprak het diertje met menschelijke
stem: „Tor gotok, tor gotok, er is een groote bamboe, die
met bochten is, die naar boven trekt en naar beneden drukt
SIMELOENGOEN 61
en die mijn staart vastknijpt”. Si Moeha Radja was zeer
verbaasd te hooren, dat een eekhorentje kon spreken. Daar
het dier al zijn bagot had opgedronken, keerde hij tegen
den middag zonder dien drank naar den radja terug. Radja
Si Tanggang was daarover zeer vertoornd. Doch Si Moeha
Radja vertelde, wat er geschied was en dat hij het dus niet
helpen kon. Radja Si Tanggang, meenende dat hij loog,
bleef verbolgen en zeide hem niets van dat alles te gelooven.
Si Moeha Radja verzocht daarom om een vertrouweling
van den radja naar den boom te zenden en te zien of het
waar was. Daarop deed Si Tanggang den eed, dat, als
er werkelijk een eekhorentje was, dat spreken kon, Si Moeha
Radja tot vorst van Tanah Djawa zou worden verheven,
doch dat hij in het andere geval een kind des doods was
en zou worden opgegeten.
Radja Si Tanggang zond toen een vertrouwden hoeloebalang,
die de woorden van Si Moeha Radja bevestigde, doch nog
wilde Si Tanggang het niet gelooven.
Daarna zond hij zijne hoofdvrouw (poeang bolon), doch
met hetzelfde resultaat, totdat radja Si Tanggang ten slotte
zelf ging en de waarheid niet meer kon ontkennen. Hij was
zeer beschaamd, doch hij zweeg en kwam zijn gelofte
niet na.
Nu bedacht hij een list om Si Moeha Radja uit den weg
te kunnen ruimen. Hij wond een zijden doek om den tak
van een boom, zoodat deze er geheel als een slang uitzag.
Hij vroeg Si Moeha Radja, wat dat was, waarop deze
antwoordde, dat hij meende een slang te zien. Si Tanggang
zeide toen, dat als het geen slang was, Si Moeha Radja
zou gedood worden, doch als het inderdaad een slang was,
hij dadelijk vorst zou worden. Hij gelastte den tak te
kappen, de doek viel naar beneden, doch veranderde terstond
in een slang! Dit was een Oelok Sawa. Daarom meenen
sommigen, dat de naam Tanah Djawa afkomstig is van het
woord sawa, en eerst Tanah Sawa zou geweest zijn.
Beschaamd keerde Si Tanggang toen huiswaarts.
Si Moeha Radja herinnerde hem nu aan zijne gelofte,
zeggende; de grond, waarop ik sta is Tanah Djawa en het
water is water van Djawa”. Dat werd Si Tanggang te sterk