De woningen zijn doorgaans stevig gebouwd, (aan de zijde
van het Tobameer naar den Tobaneeschen bouwtrant) op
hooge palen, overdag geheel gesloten, van binnen donker
en vuil, ruimte biedend voor een aantal gezinnen. Een
opening in den planken voorwand dient tot deur (pintoean).
De huizen zijn van duurzaam hout opgetrokken en met
idjoek (ariboet) gedekt.
In de oudere kampongs vindt men aan de oostzijde de
woning van den radja, den toehan of het hoofd, en de
bale, waar overdag de mannen verblijf houden, waar vroeger
gevangenen aangehouden werden onder bewaking van de
kampongbewakers (paranggap of parari).
De huizen worden in den regel gebouwd, door eenige
lieden in vereeniging, van wie dan de voornaamste later als
Toehan roemah (zie pag. 100) optreedt en de djaboe bona
(eerste vak rechts) bewoont. Op de plaats, waar dat gedeelte
komt, wordt bij den bouw der woning de eerste paal in
den grond gezet. Over de inrichting der woning zie men de
afdeeling Inheemsch Bestuur van dit hoofdstuk.
Vele hoeta’s in Tanah Djawa, Siantar en Pane zijn ver-
vallen en hebben hun vroeger aspect verloren. De onder-
nemingen in hun landhonger verdringen de oorspronkelijke
bewoners, die de bosschen, waarin ,ze vroeger ladangs
aanlegden en boschproducten zöchten, ► meer en meer zien
verdwijnen en daarom op een andere levenswijze dan vroeger
zijn aangewezen.
In de streken met een overheerschende Karo-bevolking
hebben de kampongs het pittoreske aanzien der.Karo-kampongs
met hun groote en Sterke woningen, versierd met torentjes,
beeiden en schilderingen.
Een enkel woord zij hier nog gezegd over de nederzet-
tingen der Tobaneesche immigranten in de irrigatiegebieden.
De huizen in deze nederzettingen zijn gebouwd aan een
breeden middenweg. Eerst zijn de woningen niet anders dan
zeer primitieve hutten, waarin de nieuw aangekomen immigrant
nauwelijks behoorlijk onderdak vindt. Langzamerhand worden
verbeteringen aangebracht en is een immigrant eenmaal een
jaar of vijf, zes gevestigd, dan woont hij gewoonlijk in een
goed getimmerde, met zink, soms met pannen, gedekte woning
met bergplaats voor padi en kraal voor kleinvee daarbij.
In de sawah-velden ziet men deze van welvaart getuigende
nederzettingen overal verspreid, terwijl ze met de jaren een
beter aanzien verkrijgen. Thans wordt in de nieuwe bevloeiings-
gebieden getracht zooveel mogelijk orde en regelmaat in de
plaatsing der woningen te brengen, opdat het gevaar voor
algeheele afbranding bij ontstaan van brand tot een minimum
beperkt wordt en de kampong een net uiterlijk verkrijgt
(zie hoofdstuk Irrigatie).
Overal, waar varkens gehouden worden, is de grond in
de kampongs rein en schoon, daar deze dieren de natuurlijke
reinigers der menschelijke woonsteden genoemd kunnen worden.
Bovendien hebben ze een desinfecteerenden invloed, aangezien,
zooals Prof. Schüffner dat zegt, wat besmet het varken in-
gaat, er ontsmet weer uitkomt! (zie onder „veeteelt”, der
volgende afdeeling).
g. Middelen van bestaan,
Het voornaamste middel van bestaan van den Simeloengoen-
Batak is de landbouw. Daarna volgt het inzamelen van boschproducten
en ten slotte wat veeteelt en eenvoudige nijverheid.
Landbouw.
De landbouw levert de bevolking voldoende voedings-
middelen en tevens een klein surplus, dat verhandeld wordt
op de pasar’s. De inheemsche bevolking legt slechts sawah’s
aan in de valleien aan de zijde van het Tobameer bij Parapat,
in Girsang en Simpangan Bolon, bij Tiga Ras, Haranggaol
en op andere daartoe geschikte plaatsen tusschen de bergsteilten.
De hoop, dat de bevolking ook na de invoering van
de irrigatie bij Siantar, in Pane en in Tanah Djawa de
sawahcultuur zou overnemen, is slechts gedeeltelijk vervuld.
Hier en daar, b.v. in Dolok Pariboean, Djorlang Hataran
en in het Bah Toenggoerangebied, treft men ook thans enkele,
door de inheemsche bevolking aangelegde en bewerkte sawah’s
aan. Overigens wordt deze cultuurwijze in Simeloengoen’s
hellingland slechts door Tobaneesche immigranten en Javanen
(thans nog voornamelijk in Bandar) uitgeoefend.