ei begraven, dat later, wanneer de toenggal panaloean in
den grond ge§token wordt, geraakt moet worden. Aan de
wijze, waarop dat ei geraakt wordt, kan men zien, of een
voorgenomen plan zal slagen of niet.
Over de tooverbrij, die den tooverstaf zijn macht tegen
de booze geesten geeft, wordt later gehandeld.
De Batak heeft een zeer aannemelijke verklaring voor
het feit, dat er overdag geen en des avonds wel sterren
zijn. Men luistere slechts naar het verhaal van Pangoeloe
Si Atasan (Tiga Dolok-Tanah Djawa). Zon en maan waren
kamponggenooten, zoo vertelt men, doch de eerste schitterde
den ganschen dag met al zijn kinderen, terwijl de maan met
zijn kinderen een veel flauweren glans om zieh verspreidde.
De maan bedacht nu een list om zieh van die hinderlijke
zonnekinderen te ontdoen en kauwde daartoe zooveel sirih,
dat zijn lippen rood als bloed gekleurd waren. Hiermede
pronkend, begaf hij zieh naar de zon, die dit uiterst mooi
vond en hetzelfde wilde hebben. „Ik heb” — zei de maan — ”
daartoe al mijn kinderen in een bamboe gedaan en ze opge-
geten, waarna dit heerlijke resultaat van roode lippen bereikt
werd”. Niets was eenvoudiger dan dat de zon ditvoorbeeld
volgde. Ook diens lippen werden geheel rood, doch. . . .
den volgenden morgen, toen de zon de maan met al zijn
kinderen zag en begreep, wat er gebeurd was, werd hij zöö
nijdig, dat hij op de. maan wilde toevliegen om hem een
pak slaag toe te dienen. De maan en zijn kinderen zetten
het op een loopen en nog kan men thans dien wedloop
aan het uitspansel waarnemen, waarbij de zon nu eens dicht
bij'dan weer ver van de maan verwijderd is, doch altijd zonder
kinderen, terwijl de familie van de maan nog in al haar
talrijkheid iederen nacht te zien is.
De goden (debata), waarover zooeven gehandeld werd en
die tenslotte den mensch deden geboren worden en d e aa rd e
schiepen, vervullen thans in het leven van den Batak
eigenlijk geen rol van beteekenis meer. Zij lieten, na de
schepping van het bestaande, den mensch met rust. De
eeredienst rieht zieh daarom niet op hunne vereering, doch
is niet anders dan een pogen om die krachten en machten,
die thans nog dagelijksinvloed op ’s menschen bestaan uitoefenen
en gewoonlijk slechts in ongunstigen zin, zacht te stemmen
en hen te bewegen geen onheil over den mensch te brengen.
W an t voldoet men behoorlijk aan den plicht om hun te
geven, wat hun toekomt, dan doen ze geen kwaad en stellen
zij zieh tevreden met wat hun aangeboden wordt.
Alvorens een woord over deze geesten, die met den naam
„begoe” worden aangeduid, te zeggen, dienen we eerst
vast te stellen, wat de mensch zelf eigenlijk is. W an t het
lichaam is ook in de meening van den Batak slechts het
omhulsel, de verblijfplaats van den eigenlijken mensch. De
ziel — om dit woord gemakshalve te gebruiken — ofliever
de verschillende zielen noemt men tondi. Verlaat de levens-
geest voor körten tijd het lichaam, zooals bij droomen en
ziekten, dan is dat niet noodlottig, behoeft het al thans niet
te worden, doch verlaat hij het lichaam voorgoed, dan
beteekent dat de dood. Evengoed als wij zeggen, dat de
levensgeesten geweken zijn, meent de Batak, dat het heen-
gaan van de tondi uit het lichaam het sterven i s .')
Met voordacht sprak ik van levensgeesten (meerv.), omdat
— al heeft men dat tegengesproken, toen Dr. Hagen vermeldde,
dat er drie tondi’s waren — de Timoer Batak verschillende
tondi’s kent, soms drie (zooals een man uit westelijk
Simeloengoen meedeelde), soms zeven, zooals de meesten
verklären, soms zelfs elf of dertien, zooals een oude man in
Djandi Maoeli (Raja) meende.
Men kent de volgende tondi’s:
Si Goeliman Si Rambingan Si Pabongot
Si Adinmi Si Arahara Si Talimboeboe
Si Rattiman Si Alam Dajang Si A rap Moeladjadi
Si Patiman Si Iringiring Si Tarihat
Si Djoengdjoeng Si Alam Sahedjer Si Pangoetan
Si Mandoeraha Si Alam Hoemilla Si Ramboeni
Si Tandok Si Pamatang Si Moediman
Si Tampoeboras
’) Volgens Joustra wordt het eigenlijke sterven toegeschreven aan het
heengaan van den adem (hosa, kesak).