een Atjehsche inzetting zijn; wel is waar heeft Atjeh’s sultán
deze radja’s ais representatiehoofden aanvaard, toen in de
17de eeuw de Atjehsche overheersching niet alleen de
bekende havenkoninkjes in de strandlanden in het leven riep,
doch ook tot dieper in de binnenlanden zich deed gelden
(zie o. a. de legende omtrent Silo), doch de instelling der
viervorsten kan toen reeds zeer goed bestaan hebben.
Prof. Mr. C. van Vollenhoven laat de vraag, of de viervorsten
oorspronkelijk van Atjeh afkomstig zijn, dan wel of
Atjeh de viervorsten in de naburige rijkjes aantrof en deze ais
representatiehoofden aanvaardde, onbeantwoord (Adatrecht
pag. 167 en 232). Daar toch lezen we, dat zich niet laat
beslissen, in hoeverre de keus dier (nieuw geschapen) representatiehoofden
en de keus van viertallen is uitgegaan van
Atjeh of van de wederpartij. De woorden „nieuw geschapen”
kunnen hier slechts op 't begrip representatiehoofden be-
trekking hebben. De viervorsten ais zoodanig kunnen immers
reeds bestaan hebben! En dit is niet onwaarschijnlijk. Er is
anders geen aanneembare reden bij te brengen voor het
feit, dat ook in Toba deze „viervorsten” van oudsher bestaan
hebben, terwijl deze toch met Atjeh niet in verbinding stonden
en derhalve geen Atjehsche representatiehoofden kunnen zijn
geweest.
Aan de andere zijde moet worden opgemerkt, dat ook in
Gajo en Alasland viervorsten bestonden, terwijl het niet is
aan te nemen, dat ook hier Si Singa Mangaradja zijne
vertegenwoordigers heeft gehad, tenzij de mogelijkheid moet
worden aangenomen, dat Si Singa Mangaradja inderdaad
de groote heerscher is geweest van het gansche volk der
Bataks en ook de Gajo, Alas- en Karolanden tot zijn gebied
rekende, welk laatste echter onwaarschijnlijk is, aangezien
van een geloof in het wezen van Si Singa Mangardja, zooals
dat in de meer zuidelijk gelegen eigenlijk gezegde Bataklanden
voorkomt, in die streken geen sprake is.
Onze kennis omtrent het wezen van Si Singa Mangaradja
is nog niet voldoende om te concludeeren tot een uitsluitend
geestelijk gezag, dat deze zou gehad hebben. De tot in
bijzonderheden geregelde schattingen, die men moest opbrengen
bij zijne bezoeken in Simeloengoen, zijn met die opvatting
moeilijk te verklären. Ook de beslissing in gevallen van
oorlog en de rechtspraak over landverraders, die Si Singa
Mangaradja moet hebben uitgeoefend, wanneer hij ter plaatse
was, wijzen op een andere macht dan alleen een geestelijke.
Het woord priestervorst, waarmede men hem veelal aanduidt,
schijnt om die redenen siecht gekozen en „godvorst”, hoewel
een leelijk woord, lijkt verkieslijker, in verband met de
legenden omtrent zijn goddelijken oorsprong en de boven-
natuurlijke macht, die het volksgeloof hem toekent.
Het blijft derhalve nog een onopgeloste vraag in welke
verhouding de viervorsten tot Si Singa Mangaradja eenerzijds
en den Sultan van Atjeh anderzijds hebben gestaan.
Omtrent de legenden betreffende de vroegere verhoudingen
en het ontstaan der verschillende rijkjes en vorstengeslachten
wordt in § 3 van dit hoofdstuk gehandeld.
§ 2. Geschiedenis na de aanraking met
Europeanen.
Op de vraag, hoe het komt, dat het pas 2’/s eeuw na de
komst der Nederlanders in den Archipel gelukte om de
Oostkust van Sumatra tot een cultuurgebied te maken,
antwoordt de heer W . H. Schadee in zijn Geschiedenis
van Sumatra’s Oostkust (Mededeeling No. 2 van het Oostkust
van Sumatra Instituut, deel I pag. 97), dat de oorzaak moet
gezöcht worden in de ongunstige politieke verhoudingen,
die de ontwikkeling dezer streken tegenhielden. Maatschappelijk
stonden de Bataks in de binnenlanden — aldus de heer
Schadee ■— op lagen trap en er bestond weinig aanleiding
voor de omliggende Volkeren om zich met hen in te laten,
t Kannibalisme schrikte den vreemdeling af. De handels-
betrekkingen tusschen de in de laaglanden gevestigde
Maleiers en de Bataks werden door onderling wantrouwen
belemmerd. De Bataks kwamen veiligheidshalve in groepen
naar de pasars, die aan de rivieren ter plaatse, waar deze
bevaarbaar werden, waren gelegen. Waagde een enkeling
zich verder, dan had hij groote kans gevangen genomen te
worden en zijn vermetelheid met slavernij te boeten. De
slavenhandel bloeide. De slaven waren meest in onderlinge