de aanstaande echtelieden groot genoeg zijn om in het huwelijk
te treden. Gedurende den tijd. waarop zij op de Huwelijks-
voltrekking wachten, zijn zij „toenangan” (verloofden).
Zooais reeds gezegd is, wordt de vrouw geheel het eigen-
dom van den man. Blijft het huwelijk kinderloos, dan heeft
scheiding (sirang) plaats. Dan wordt somtijds door een soort
doekoen (na marpanbotoh = deskundige) uitgemaakt, bij wie
van de echtgenooten de schuld ligt. Is geconstateerd, dat
deze bij de vrouw ligt, dan moet de dubbele bruidschat
terugbetaald worden (malipat).
Na den dood van den man vervallen zijne vrouwen aan
zijn broeders. Bij de besprekingen over de erfenis wordt
getracht een oplossing te vinden, zooveel mogelijk naar
ieders genoegen. Bij huwelijk van een der vrouwen met een
der broeders (masamotkon ; samot beteekent omwerken van
den grond) geeft de vader der vrouw een kain (hijo ajoep-ajoep)
aan den nieuwen echtgenoot. Daarmede bevestigt men het
nieuwe huwelijk. Is er maar een Vrouw en een broeder, dan be-
hoeft die kain niet gegeven te worden. Heeft de weduwe een
kind, dan gaat ze met dat kind over naar den erfgenaam
(pagandjangkon dakdanak).
Wanneer een weduwe met een verderen erfgenaam huwt,
omdat de eigen broeders om de een of andere reden haar
niet kunnen nemen, dan moet in de landschappen Si V Koeta
en Dolok Silo, die verdere bloedverwant de halve bruidschat
van vroeger aan de naaste erfgenaam voldoen (sipanim-
bangi). Hij moet evenwel de minderjarige dochters opvoeden
en later de te betalen bruidschat voor hen met de naaste
erfgenamen van den overleden man in drieen verdeelen.
Een derde komt aan de naaste erfgenamen, een derde aan
den stiefvader en een deel aan den tondong. Huwt een
weduwe met een vreemde, dan moet deze de kinderen ä
raison van f 3— per maand opvoeden, tot ze gescheiden
kunnen worden van de moeder, als wanneer de erfgenamen
van den overleden vader de kinderen tot zieh nemen. De
nieuwe echtgenoot kan ze evenwel ook blijven onderhouden,
doch ontvangt daarvoor dan verder geen vergoeding, daar
de kinderen dan voor hem kunnen werken.
T o t een erfenis kunnen alleen mannelijke agnaten geroepen
worden. De vrouw is als bezitsvoorwerp deel der erfenis.
Zij bezit niets en bijgevolg kan men ook van haar niet erven.
Het eerst komen de zoons in aanmerking en na hen de
kleinzoons bij staken voor het deel, waarin de zoons zelven
zouden zijn opgekomen. Daarna komen de broeders van den
overledene. De jongste der zoons of broeders heeft een
bevoorrechte positie. Deze gaan in ieder geval vöör de
tweede en volgende zoons of broeders. Ook bij het erven
van waardigheden komt die bevoorrechting van den oudste
en den jongste voor.
Testamenten worden niet gemaakt. Wel komt het voor, dat
iemand op zijn sterfbed in presentie van getuigen mededeelingen
doet betreffende zijn bezittingen en daarbij enkele beschikkingen
neemt. Dan worden wel de inschulden (ido) en de schulden
(oetang) opgenoemd. Een schuldeischer, die hierbij vergeten
wordt, moet binnen körten tijd na den dood zijn vordering
voorbrengen, daar ze anders niet ontvankelijk wordt verklaard.
Zoo spoedig mogelijk na den dood van iemand, die eenige
bezittingen heeft, komen de bloed- en aanverwanten (anak
boroe sanina) tezamen en wordt in een algemeene vergadering
de erfeniskwestie besproken. Dit geschiedt ook na den dood
van een radja. Een nieuwe radja kan niet worden uitgeroepen,
wanneer de overleden voorganger nog niet is begraven.
Vandaar, dat het lijk van een radja somtijds maanden, ja
wel jaren in een hermetisch gesloten kist in de woning blijft
bewaard, totdat deze huldiging of uitroeping van zijn opvolger
heeft plaats gehad.
j. Schulden- en Delictenrecht en Rechtsmiddelen.
Een schuld heet „oetang”, een inschuld „ido”. Vroeger
kon men voor de geringste schuld tot slavernij worden
gebracht. De schuldeischer bracht zijn vordering bij den
radja voor en wanneer de schuld bij toewijzing niet door den
schuldenaar of diens anak boroe betaald werd, verklaarde de
radja, dat de man slaaf was. Hij werd dan als zoodanig niet
toegewezen aan den schuldeischer, doch werd slaaf van den
radja. De instelling was derhalve niets anders dan een
poenale sanctie op een geldschuld.
Vroeger kwam het op de pasars voor, dat een dobbelaar,