door M e e r w a l d t gegeven relaas van het ontstaan van
den tooverstaf (Bijdr. Kon. Inst. 6 X p. 297—310) en komt
in ’t kort hierop neer, dat de vader krachtig bij zijn zoon
aandrong om de wereld in te gaan en zieh een vrouw te
zoeken; doch nergens vond deze een wezen, dat in schoon-
heid en lieftalligheid gelijkgesteld kon worden met zijn zuster.
Daarom keerde hij huiswaarts en vluchtte met haar het
bosch in. Toen ze op den Dolok Poesoek Boehit bij een
vruchtboom (Pioepioe Tanggoelon, Haoe Soerham Nabolon,
of ook wel Tadatada Harangan) kwamen, waaraan mooie
vruchten rijpten en zij deze eruit wilde halen, groeiden ze
boven in den stam vast.
Hier werden ze door den vader, die hen was gaan zoeken,
gevonden. Hij riep de hulp in van Goeroe Sodoempangon,
de oudste zoon van Toehan -Sori Mangaradja, die met een
karbouw naar den boom ging om dezen te doen omstooten,
doch de karbouw groeide ook aan den boom vast. Nu
bracht Goeroe Sodoempangon een hond bij den boom om
den stam door te bijten, doch de hond groeide daaraan
eveneens vast, welk lot verder nog eenkikvorsch (Si Bagoer
Tapongan) en hemzelven ook overkwam, toen hij eindelijk
eigenhändig trachtte de jonge menschen uit den boom te halen.
Te dier tijde zagen Datoe T a l a , di Baoemi (N.O.) en
zijne vrouw Datoe Onggang Saboengan in hun wichelboek,
dat er in Hoeta Siandjoer Moela groote smart geleden
werd, waarom ze derwaarts vertrokken. De ouders van Si
Dari Mangambat en Si Tapi Naoeasan beweenden hier het
lot hunner kinderen en dat van hun broeder. Doch Datoe
Tala di Baoemi zeide tot hen: „ween niet, want ik zal
zorgen, dat ge Uw kinderen iederen dag kunt zien.’ ’ Hij
hakte den boom om en maakte twee houten beeldjes, geheel
naar het model van ’t geen de boom te zien gaf, ieder
beeldje van een tegengestelde zijde genomen. Deze beeldjes
plaatste hij boven de voordeur en de achterdeur hunner
woning, zoodat hij volbracht had wat hij beloofd had.
Opdat het ras niet zou uitsterven, daar de beide kinderen
van Toehan Sori Madenggan Doli niet meer tot de levenden
behoorden, huwde Pane Datoe Tala di Baoemi een zijner
dochters aan Ompoe Radja Idjolma uit. Hij schreef in een
poestaha de geheele geschiedenis van de tweeling en hun
vastgroeien aan den boom op en noemde hen beiden voortaan
Si Adji Donda Hatahoetan en Si Boroe Sopak Panaloean
Djati, terwijl aan het houten beeid den naam Toenggal
Panaloean (de Bataksche tooverstaf) werd gegeven ’).
Ompoe Radja Idjolma bleef te Siandjoer wonen, kreeg
een zoon, Ompoe Radja Manisia, die weer een zoon kreeg,
Ompoe Radja Batak, den stamvader der Bataks. (Djolma
beteekent, evenals manisia = manoesia, Mal., mensch.)
Duidelijk werd opgeschreven in de poestaha, op welke
wijze men den tooverstaf behoorde te behandelen en dezen
eten moest geven (poedjaän, offermaal). Vooreerst moet dan
den geheelen morgen tot 12 uur ’s middags de gonrang
geslagen worden. De grond moet behoorlijk aangeveegd
en gereinigd worden en met drie soorten van meel daarop
een „Bindoe Matogoe” geteekend worden.
De eene soort is wit, de andere zwart en de derde rood.
De lijnen van dit beeid toonen een driedubbel gekleurde
rand (wit, zwart en rood). Aan de eene zijde wordt met
diezelfde stof een trap geteekend, waarnaast 2 sterren met
5 punten (toempak sala).
Daarnaast wordt de z.g.n. langgatan, een driehoekig bouwsel
met een top van arenbladeren opgetrokken. Aan den voet
worden een bruine en een witte kip (manoek lahi bini = een
haan en een hen) neergelegd. Boven op de langgatan worden
verschillende soorten eten gelegd, als gele rijst, een gekookt
ei, visch, wat sirih (demban tiar), wat water, komkommer,
nangka, pisang en sago.
In het midden van de Bindoe Matogoe wordt een rauw
x) Meerwaldt geeft in zijn beschrijving van den Batakschen tooverstaf
een zeer duidelijke verklaring van den dieperen zin van dit werktuig, dat
volgens diens mededeelingen in Toba, Silindoeng en omliggende streken
uitsluitend in den oorlog en bij gebéd om regen gebruikt wordt. O. m. naar
de beteekenis der namen van de tweelingen Si Adji Donda Hatahoetan en
Si Tapi Radja Naoeasan (p. 307 van zijn artikel) te oordeelen, meent hij
in den eerste een personificatie van den bliksem, in de tweede van den
regen te moeten zien. Prof. Van Ophuysen komt tot een ander conclusie
en ziet in deze mythe een voorstelling van een huwelijk tusschen hemel en
aarde. (Zie zijne Studie: Der Bataksche Yauberstab, in Intern. Archiv für
Ethnographie Bd. XX, 1911).