toegang bemoeilijkt.. De heerlijke boomvarens vertoonen op
vele plaatsen hun weelderigen bladerentooi.
Deze schoonheid van het ongerepte woud moet men
natuurlijk niet zoeken in die streken, waar cultures en
inlandsche nederzettingen den bodem aan zieh hebben dienstbaar
gemaakt, doch slechts daar, waar invloeden van buiten zieh
niet deden gelden en waar de trek' van hen, die in deze
streken een levensbestaan zöchten, zieh niet heenrichtte.
Door verschillende ook in overig Sumatra bekende boom-
soorten wordt goed titnmerhout geleverd. Een eenigszins
uitvoerige behändeling der voorkomende plantengewassen
zou in het kader van dit boekje niet passen. Vandaar dat
slechts enkele bijzonderheden zullen worden vermeld, die
speciaal in Simeloengoen werden opgemerkt.
De Singkam wordt de „radja” der boomen genoemd. Het
hout is mooi rood getint, terwijl de bast of ook wel het
houtschraapsel met bedorven vleesch wordt gekookt, om de
onaangename smaak hiervan te maskeeren. Soloe’s, de
bekende groote prauwen, die het Tobameer bevaren, worden
gemaakt van het hout van de Maranti, de Banepora, de
Gorat, de Ingoel (soerianhout), de Mampat en enkele andere
soorten. Het hout van de Nangka, de z.g.n. broodboom
(Artocarpus Integrifolia), gebruikt men voor het vervaardigen
van sapa’s, houten borden, waarop de rijst wordt opgediend
en van welke men gezamentlijk eet, terwijl de toespijs aan
ieder afzonderlijk wordt voorgediend. Karbouwenjukken en
trommelstokken (voor de gonrang, Mal. gandang) maakt men
van het hout vau de Sarimarnaek. De bekende Sona (Senna,
Mal. Angsana) levert hout (zonnehout) voor scheden van
messen en lansen, terwijl het hout van de Gambiri voor
het maken van doodkisten en maskers wordt gebruikt.
Ook de Boewang Djakka (zie hoofdstuk III § 2k) wordt van
dit hout vervaardigd. Van het hout van den Dadapboom
maakt men de planken, welke op hun kant in een Vierkant
om de stookplaatsen in de Bataksche huizen worden ge-
plaatst. Het witte, zachte en harsrijke hout van de Sitarak
wordt voor toortsen gebezigd. De bast van de Simarnangka
levert de grondstof voor de z.g.n. hobon’s, de cylinder-
vormige bergplaatsen voor rijst, welke in afzonderlijk op
palen geplaatste schuurtjes bij de woningen worden aangetroffen.
Ten slotte worde de Oente Moekoer (een der vele asamsoorten)
genoemd, die het vruchtsap levert, dat het ingredient
voor het z g n. pangoerasvocht levert. Dit vocht doet bij
verschillende godsdienstige plechtigheden dienst.
Vele boomsoorten leveren goed brandhout.
Bamboe (Boeloeh geheeten) vindt men om de kampongs
en in de bosschen. De bekende waterdragers, waarin vrouwen
en kinderen water uit de bron of de rivier halen, worden
van de groote Boeloeh Goendoer gemaakt. Een geleding
van deze bamboe noemt men garigit, doch bezigt men twee
geledingen, dan heet zulk een waterdrager baloehat. Van
de Boeloeh Oeltop en de Boeloeh Parapat worden blaas-
roeren gemaakt. De kortere en dünnere geleding van de
Boeloeh Oeltop steekt men in de breedere geleding van de
Boeloeh Parapat om zekerder te kunnen mikken. De zeer
mooie, rechte Boeloeh Marandang Bona bezigt men voor
de versierde gedeelten van de huisomwandingen.
Van de veel voorkomende palmsoorten noemen we de
Bagot (Arenpalm, Tob. Margot), die de palmwijn levert en
de Liboeng (Mal. Niboeng), van welke de bekende vloerlatten
worden gemaakt.
Over de rotansoorten wordt in hoofdstuk III § 2g gehandeld.
Thans een enkel woord over de fauna.
Met de wouden werd het wild gedierte door de cultuur
van den bodem teruggedreven. De rhinoceros (Barak, Sim.
Badak, Mal.) komt nog slechts sporadisch voor. De Barak
Dardar is de meest gevaarlijke.
Olifanten komen in het Bandarsche, het Tanah Djawasche en
Beneden Raja voor. De Bataks van Simeloengoen onder-
scheiden vier soorten, n.l. de Gadjah Motoeng, de grootste
met witte, kaarsrechte slagtanden. De Gadjah Hotang is een
kleinere olifant met lichtrose gekleurde slagtanden. De
Gadjah Saroene heeft gelede tanden, welks geledingen van
6 tot 12 cM. lang zijn. Ten slotte is de Gadjah Sihoedjoer
kenbaar aan zijn lange hoeven. Zoologisch behooren ze
vermoedelijk wel alle tot een soort. De Batak kent voor
den olifant den algemeenen naam Nabolon (de groote).
De tijger vertoont zieh zoowel in de laaglanden als in de