hoofden ginds hunne bevolking ongaarne uitzwermen naar
andere landen. Tegenwerking — zij het niet openlijk — was
daarvan het natuurlijk gevolg. Allerlei adatverplichtingen
hadden zij, die hun land verlieten, te voldoen. Ze moesten
hun hoofd een huldegift brengen in den vorm van spijzen
en derg.. Zij moesten hem bovendien f 3 betalen en dikwijls
belasting en heerendienst voor een geheel jaar voldoen,
alvorens zij mochten vertrekken. Zij moesten „orde op hunne
zaken stellen” , zooals de term luidde, zoodat ze — wanneer
ze schulden hadden — niet met rust werden gelaten, vöör
deze betaald waren, terwijl dikwijls de willekeur der radja’s
allerlei andere bezwaren naar voren bracht, waartegen het
Europeesch Bestuur moest waken of optreden. De hoofden
herinnerden zieh plotseling een oude adat, dat zij, die het
land wilden verlaten, 10 °/0 van hunne bezittingen aan het
hoofd moesten afstaan. Soms verboden zij dengeen, die emi-
greeren wilde, zijne bezittingen te verkoopen om uit de
opbrengst zijne financieele verplichtingen na te komen bij
vertrek. Zoo konden velen niet anders emigreeren dan door
alles maar in den steek te laten. En dan volgde weer een
oproeping van den met den noorderzon vertrokken emigrant
om zieh daarover te verantwoorden in het land waar hij
thuis hoorde. Aangezien zieh inderdaad onder de emigranten
wel menschen bevonden, die Tapanoeli verlaten hadden ten einde
zieh te onttrekken aan den fiscus of erger, was het voor het
Europeesch Bestuur veelal lästig den juisten weg in deze
moeilijke materie te volgen.
Na alles is echter wel ten duidelijkste gebleken, dat de
emigratie uit Tapanoeli naar Simeloengoen gevolg is van
een gezonden drang bij de bevolking zelve, waarom, niettegen-
staande al die tegenwerpingen van de zijde van het Inlandsch
Bestuur, zij haar natuurlijk verloop had en niet te stuiten
was. Een gestadige trek ontstond en in Siantar, Pane en
Tanah Djawa — de drie Simeloengoen-landschappen, waar
bevloeibare gronden worden aangetroffen — verrezen tal van
Tobaneesche nederzettingen in de tot dusver zoo dun bevolkte
en braak liggende alang-alang vlakten. Nu de bevloeiings-
velden in het Tanah Djawasche (Bah Toenggoerangebied)
worden uitgegeven, is de trek derwaarts zeer groot.
Aan werving is nimmer gedaan, daar men de zaak een
natuurlijk verloop wilde doen nemen en de immigranten hunne
familieleden en verwanten wel zouden overhalen naar Simeloengoen
te komen, indien zij het hier beter hadden dan ginds.
Daar Tapanoeli rechtstreeks bestuurd gebied is en Simeloengoen
uit zelfbesturende landschappen is samengesteld,
ontstonden moeilijkheden met betrekking tot de verhouding,
waarin de immigranten als gouvernementsonderdanen tot de
zelfbestuurders van het land, waar zij zieh vestigden, kwamen
te staan. Zij bleven gouvernementsonderdanen en stonden
als zoodanig buiten het zelfbestuur.
In Juli 1914 werd tijdelijk de gouvernementsbetrekking
van hoofd der Tobaneezen gecreeerd, waardoor het bestuur
over de Tobaneezen geheel los werd van dat der zelfbesturen.
Deze situatie, gebaseerd op juridische verklaringen van be-
staande Staatsbladen, is noch door de bevolking, noch door
de zelfbesturen begrepen. Deze laatsten wierpen zelfs de
vraag op, of zij dan geen gouvernementsonderdanen waren!
In dat alles is in 1918 verandering gekomen, toen de wijzi-
ging in de bepalingen op de onderhoorigheid in de zelfbe-
besturende landschappen in Simeloengoen van kracht werd
verklaard en alle Inlanders, ook zij die van elders immigreerden,
dus Javanen, Tobaneezen enz. zelfbestuursonderhoorigen
werden (zie hoofdstuk IV § 3).
In den beginne ontstonden moeilijkheden, daar de Christen
Tobaneezen zieh ongaarne geplaatst zagen onder het bestuur
van de Heidensche of Mohammedaansche zelfbestuurders, die
bovendien gewoonlijk minder ontwäkkeld zijn dan vele
Tobaneezen of andere Bataks uit het westen.
De onderlinge verhoudingen der immigranten gaven dikwijls
aanleiding tot kwesties, die nu en dan in bloedige gevechten
eindigden en de Simeloengoensche radja’s waren niet in Staat
verzoenend of regelend op te treden; vooreerst omdat zij
onbekend waren met de familieverhoudingen en adatregelingen
dier menschen, doch ook door hun achterlijkheid in ontwik-
keling, waardoor een tactvol optreden in moeilijke gevallen
van hen niet kon verwacht worden.
W a t echter tegen deze regeling ook möge zijn aangevoerd
geworden, men verkreeg er een zuiverder en door de belang