Bataksch bloed (reinteelt) onder de bevolking te brengen.
Eenige bezitters van merries vereenigen zieh daartoe, koopen
door tusschenkomst van den bestuursambtenaar en den
gouvernementsveearts te Medan een dekhengst en brengen
het dier in een koppel van liefst 20 merries.
Over de resultaten van dit systeem kan nog geen oordeel
worden geveld.
De bevolking voerde veel paarden längs den Boeaja-pas
naar Serdang uit, zoodat de goede Batak-hengsten schaarsch
zijn geworden. Toch komen nog voldoende goede dekhengsten
voor om de thans gevolgde methode toe te passen.
In iedere kampong vindt men een groot aantal varkens,
die tevens als kampongreinigers optreden. Dit laatste is de
reden, dat men een, van bestuurszijde eertijds aangeprezen
poging om deze dieren in kralen bijeen te brengen, heeft
laten varen. De vermeerdering van het aantal varkens en
ook van den overigen veestapel, zooals bovenstaand staatje
aangeeft, wijst wel op een zekere welvaartsvermeerdering
van de inheemsche bevolking.
Nijverheid.
De inheemsche nijverheid is van zeer weinig beteekenis.
De vrouwen weven de bekende Bataksche doeken. Tot
voor körten tijd spönnen zij nog de eigen garens l manorha;
spinnewiel heet sorha), doch de Europeesche katoentjes
hebben die industrie geheel verdrongen.
Het maken van arensuiker (goela) is een industrie, die vooral
in Raja en enkele streken van Tanah Djawa beoefend wordt.
Met indigo (tajom) verft men blauw (manosop); met
kasoemba of mangkoedoe rood (manoebar). De vrouwen
dragen hoofddoeken (boelang), die op deze wijze geverfd
zijn. De kleur zelve noemt men magara.
Aan het Tobameer maakt men zeer goede en groote
kano’s (soloe), waarmede de Batak het meer zelfs in stormtijd
bevaart. Alleen bij zware stormen is dit onmogelijk. Tijdens
de pasars aan de meerkust ziet men de soloe’s bij massa’s
van alle kanten naderen. Sommige bieden plaats voor 40,
50 ja 80 menschen. Ook de soloe is echter bestemd om
te verdwijnen. Vele Bataks maken reeds gebruik van motorbootjes,
die meestal door vreemden, doch ook wel door
Bataks geexploiteerd worden en beter tegen de stormen
bestand zijn.
Ten slotte de mededeeling, dat haast in iedere kampong
een kleermaker, in vele kampongs een ijzersmid en in mindere
mate zilver- en goudsmeden voorkomen.
Omtrent den handel wordt een en ander medegedeeld in
hoofdstuk XII.
De Batak is voor loonarbeid (marombo) op de onder-
nemingen niet gezöcht en zoekt op die wijze zelf ook niet
in zijn onderhoud te voorzien. Slechts bij het openen van
ondernemingen worden groepen Bataks voor het boschkappen
en schoonmaken van het terrein geengageerd.
Meestal zijn dit evenwel lieden van Samosir, die uit hun
eigen arm land tijdelijk emigreeren om elders aan den kost
te komen.
h. Grondrechten.
In de afdeeling „Inheemsch Bestuur” werd met een enkel
woord getracht te schetsen op welke wijze de rechts-
gemeenschappen ■— eerst de hoeta, daarna de oeroeng —
zijn ontstaan door vestiging van een bepaalde marga (die
dan de heerschende of regeerende werd) in een streek,
welke voorriamelijk om geografische redenen tot haar gebied
als was aangewezen.
Er ontstond daardoor een zekere innige verhouding
tusschen den bewoner en den grond binnen die streek,
welke verhouding tusschen het volgend, dus ter plaatse
geboren, geslacht te inniger werd. In die verhouding wortelt
het natuurlijk beschikkingsrecht der marga, dat evenwel
— het spreekt van zelf — door de hoofden werd uitgeoefend.
In den beginne was mededeeling aan het hoofd, dat men
hier of daar een stuk grond wilde bewerken, voldoende;
later behoorde men vergunning te vragen en werd door
het hoofd een stuk grond, dat men begeerde te bewerken,
den aanvrager toegewezen. In Simeloengoen hebben de
radja’s, oorspronkelijk niet anders dan oeroenghoofden,
zooals we reeds zagen, een meer autocratisch gezag aan
9