uit te breiden. Zoo bracht hij Doesoen Sapala Toehan
later Pematang Pane genoemd, ten onder. Daar het gerucht,
dat hij de met zulk een bovennatuurlijke kracht gezegende
„parpanean in zijn bezit had, zieh verspreidde en men
meende, dat hem daarom alles gelukte, wat hij ondernam,
werd zijn rijk voortaan Pane en zijn woonplaats Pematang
Pane genoemd. Thans nog moet de zelfbestuurder van Pane,
wanneer hij wordt bevestigd als radja, op de parpanean,
welke een der Ornamenten van Pane is, zitten.
Ter hoofdplaats van het rijk werden nu drie rijksgrooten
ingesteld n .l.:
1. Orang Kaja, van de marga Poerba Girsang, heden ten
dage nog bestaande en aangewezen door Toehan Dolok
Batoe Nanggar, een der perbapaän’s, vroeger vazal van
Pane.
2. Djagoraha, troepenaanvoerder, thans niet meer ge-
handhaafd, welke functie werd vervuld door iemand van de
marga Poerba Tamboen Sariboe» die daartoe door Toehan
Simarimboen, perbapaän van Pane, werd aangewezen.
3. Toehan Soehi van de marga Poerba Sida Dolok, tot
dat ambt geroepen door Toehan Sinaman, eveneens een
der perbapaän’s van Pane.
De eerste vorst van Pane kreeg een kreupelen zoon
Marsitadjoeri, d.i. „wiens eene been langer is dan het andere”.
Daar hij steeds te paard reed, noemde men hem Parhoeda
Sitadjoer. Hij was onkwetsbaar, bracht verschillende
kampongs, o.a. Doesoen Siantar en de geheele oeroeng Sida
Dolok, het rijk van Sapala Toehan (het tegenwoordige
Boven Pane) onder zijn gezag en stichtte ook een groot
aantal kampongs.
Parhoeda Sitadjoer breidde zijn rijk voortdurend uit en
men vreesde het wegens de „Hantoe Pane”, een geest, die zeer
boosaardig is. Nog heden is een eed voor die hantoe een
der zwaarste, die men kent.
Raja.
De vorsten van Raja zijn oorspronkelijk afkomstig van
Goergoer Simanindo, een kampong op Samosir.
Hier leefde in vroeger tijd zekere Ompoe Sohadjoloan m.
Saragih, die tijdens een overval door den vijand uit zijn
woonplaats wegvluchtte met zijn eigen zoon Si Piningsori
en een zoon van zijn ouderen broeder, die Saragih Soembajak
wordt genoemd naar de marga, waartoe hij behoorde. Een
karbouw, Si Nanggaloetoe genaamd, en een jachthond, Si
Hoering Parboeroe, volgden hen.
Saragih Soembajak stak, den staart van zijn hond Si
Hoering Parboeroe vasthoudende, al zwemmende het Tobameer
over en landde te Liang Deak, dicht bij Langgioeng (Poerba).
Hier trachtte hij met vischvangst en vogeljacht in zijn
levensonderhoud te voorzien. Toen op zekeren avond Saragih
Soembajak wat zat uit te rüsten, ging Si Hoering Parboeroe
de grot Liang Deak binnen en blafte voortdurend, totdat
zijn baas ging zien, wat er aan de hand was. Het bleek,
dat de grot zeer groot was en geruimen tijd bleef hij daarin
voortgaan, totdat hij niet meer wist, hoe voor- of achteruit
te moeten gaan. Hij liep den geheelen nacht door. Op een
gegeven oogenblik begon de hond den grond naar boven
om te woelen, totdat hij eindelijk de oppervlakte der aarde
bereikte en zoo gelegenheid vond om de grot te verlaten
Zij Stegen uit en bevonden zieh op het gebied van Raja
Tongah, een kampong van Radja Doesoen Nagoer, dicht
bij het tegenwoordige Pematang Raja gelegen. De bewoners
dier streek, meenende dat Saragih Soembajak geen gewone
sterveling was, brachten hem hulde als aan een vorst. Doch
hijzelf zeide tot den Radja: „Denk toch niet, dat ik een
geestenkind ben, dat uit de aarde is voortgekomen; ik ben
slechts een arme man, die met zijn hond Si Hoering Parboeroe
in dit land verdwaalde, dus indien ge medelijden met me
hebt, ontvang me dan in uw woning, want ik zelf heb er
geen”. Radja Doesoen Nagoer verleende hem daarop
huisvesting en liet hem wat werk verrichten. Er rustte
zegen op zijn arbeid en alles wat hij ondernam, gelukte,
zoodat hij hoe langer hoe meer in aanzien kwam bij de
menschen van het land.
Toen nu Radja Doesoen Nagoer oud geworden was, en
geen zoon had, doch slechts een dochter, gaf hij deze aan
Saragih Soembajak ten huwelijk. Na den dood Van den
ouden man, werd Saragih Soembajak door het gansche volk